Oefening 1: Bijzinnen met tijdsaanduidingen en oorzaak
2. Zadzwoń do mnie, gdy *będziesz* miał czas. (Gebruik de juiste vorm van „mieć” in de toekomende tijd bij een voorwaarde)
3. Nie poszedłem na spacer, ponieważ *padało* wtedy. (Gebruik de verleden tijd van „padać” om oorzaak aan te geven)
4. Zanim *zaczniesz* pracę, musisz się przygotować. (Gebruik de juiste vorm van „zacząć” in de tegenwoordige tijd bij een voorwaarde vooraf)
5. Będę czekać, aż *wrócisz* z pracy. (Gebruik de juiste vorm van „wrócić” in de toekomende tijd voor een toekomstige handeling)
6. Ona się uczy, bo *chce* zdać egzamin. (Gebruik de juiste vorm van „chcieć” in de tegenwoordige tijd om reden aan te geven)
7. Gdy *byłem* dzieckiem, często jeździłem do dziadków. (Gebruik de verleden tijd van „być” om tijd aan te geven)
8. Po tym, jak *skończyłem* lekcję, poszedłem do domu. (Gebruik de verleden tijd van „skończyć” om volgorde in de tijd aan te geven)
9. Kiedy *będę* w Polsce, odwiedzę cię. (Gebruik de juiste vorm van „być” in de toekomende tijd voor een toekomstige gebeurtenis)
10. Muszę się uczyć, ponieważ *mam* egzamin jutro. (Gebruik de tegenwoordige tijd van „mieć” om reden aan te geven)
Oefening 2: Voorwaardelijke bijzinnen en indirecte rede
2. Powiedział, że *przyjdzie* później. (Gebruik de toekomende tijd van „przyjść” in de indirecte rede)
3. Gdyby *miał* więcej czasu, pojechałby na wakacje. (Gebruik de verleden tijd van „mieć” in de voorwaardelijke wijs)
4. Ona pyta, czy *może* pożyczyć książkę. (Gebruik de juiste vorm van „móc” in de tegenwoordige tijd in een vraag)
5. Jeśli *zrobisz* zadanie, dostaniesz dobrą ocenę. (Gebruik de toekomende tijd van „zrobić” in de voorwaardelijke zin)
6. Powiedział, że *nie rozumie* zadania. (Gebruik de tegenwoordige tijd van „rozumieć” in de indirecte rede)
7. Gdybyśmy *wiedzieli*, że pada, nie wyszlibyśmy. (Gebruik de verleden tijd van „wiedzieć” in de voorwaardelijke wijs)
8. Pytam, czy *jest* wolne miejsce. (Gebruik de tegenwoordige tijd van „być” in een vraag)
9. Jeśli *zacznie* padać, weźmiemy parasol. (Gebruik de toekomende tijd van „zacząć” in de voorwaardelijke zin)
10. Ona powiedziała, że *nie może* przyjść na spotkanie. (Gebruik de tegenwoordige tijd van „móc” in de indirecte rede)