Oefening 1: Bijzinnen met voegwoorden
2. Ze zegt dat ze *elmegy* (vertrekken) morgen.
3. We wachten totdat hij *érkezik* (aankomen).
4. Als het regent, *maradunk* (blijven) thuis.
5. Omdat hij ziek is, *nem megy* (niet gaan) naar school.
6. Hoewel ze moe is, *dolgozik* (werken) nog steeds.
7. Hij vraagt of jij *segítesz* (helpen) hem met de taak.
8. Nadat zij *befejezte* (afmaken) het werk, ging ze naar huis.
9. Zolang ik *tanulok* (studeren), mag ik niet spelen.
10. Zodra hij *visszajön* (terugkomen), beginnen we de vergadering.
Oefening 2: Samengestelde zinnen met modale werkwoorden
2. Jij kunt niet *jönni* (komen) naar het feest.
3. Wij willen samen *tanulni* (studeren) voor het examen.
4. Hij mag hier niet *parkolni* (parkeren).
5. Jullie moeten op tijd *indulni* (vertrekken) morgen.
6. Zij kan goed *beszélni* (spreken) Hongaars.
7. Ik wil graag *venni* (nemen) een koffie.
8. Hij moet zijn huiswerk *befejezni* (afmaken) voor morgen.
9. Wij kunnen niet *menni* (gaan) naar het strand vandaag.
10. Jij mag niet *felejteni* (vergeten) je paspoort.