1. Jeg bliver hjemme, *fordi* jeg er syg. (Gebruik het voegwoord voor oorzaak)
2. Hun gik ud, *selvom* det regnede. (Gebruik het voegwoord voor tegenstelling)
3. Vi spiser middag, *når* alle er hjemme. (Gebruik het voegwoord voor tijd)
4. Han vidste, *at* hun kom for sent. (Gebruik het voegwoord voor bijzin)
5. De bliver, *indtil* filmen er færdig. (Gebruik het voegwoord voor tijdsduur)
6. Jeg ringer, *så snart* jeg er klar. (Gebruik het voegwoord voor tijd)
7. Vi tager afsted, *hvis* det ikke regner. (Gebruik het voegwoord voor voorwaarde)
8. Hun taler stille, *for at* alle kan høre. (Gebruik het voegwoord voor doel)
9. Han arbejder hårdt, *selv om* han er træt. (Gebruik het voegwoord voor tegenstelling)
10. Vi venter, *indtil* bussen kommer. (Gebruik het voegwoord voor tijdsduur)

1. Jeg tror, *at* han kommer i morgen. (Let op: bijzin begint met voegwoord en persoonsvorm komt na)
2. Hun sagde, *at* hun ikke kunne komme. (Let op: persoonsvorm direct na voegwoord)
3. Vi ved, *hvor* hun bor. (Gebruik het vraagwoord in een bijzin)
4. Jeg spørger, *om* du vil med. (Gebruik het voegwoord voor ja/nee-vraag in bijzin)
5. De håber, *at* det bliver godt vejr. (Let op de positie van persoonsvorm)
6. Han fortalte, *at* han havde set filmen. (Let op de verleden tijd in bijzin)
7. Vi ved ikke, *hvorfor* hun er ked af det. (Gebruik het vraagwoord voor reden)
8. Jeg ved, *at* det er vigtigt. (Let op voegwoord en persoonsvorm)
9. Hun spurgte, *hvornår* toget går. (Gebruik het vraagwoord voor tijd)
10. Han forklarede, *hvor* man kan købe billetter. (Gebruik het vraagwoord in bijzin)