1. On je*došao* kući, bilo je već kasno. (Vul het juiste werkwoordsvorm in voor ‘komen’ in de verleden tijd.)
2. Ne znam da li *će* doći na sastanak. (Gebruik het juiste hulpwerkwoord voor de toekomende tijd.)
3. Kada *je* počela kiša, brzo smo se sklonili. (Vul het juiste werkwoord in de verleden tijd van ‘zijn’.)
4. Iako *je* bio umoran, nastavio je raditi. (Gebruik de verleden tijd van het werkwoord ‘zijn’.)
5. Ako *budemo* imali vremena, posetićemo muzej. (Gebruik de toekomende tijd van ‘hebben’.)
6. Znam da *voliš* čokoladu. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘houden van’.)
7. Dok *sam* učio, telefon je zvonio. (Vul het juiste werkwoord in tegenwoordige tijd van ‘zijn’.)
8. Pošto *je* završio posao, otišao je kući. (Vul het juiste werkwoord in verleden tijd van ‘zijn’.)
9. Iako *ne znam* odgovor, pokušaću da pomognem. (Gebruik de ontkenning in de tegenwoordige tijd van ‘weten’.)
10. Kada *budem* završio zadatak, idem na odmor. (Vul de toekomende tijd van ‘afmaken’ in.)

1. To je čovjek *koji* zna mnogo o istoriji. (Vul het juiste betrekkelijk voornaamwoord in.)
2. Kupio sam knjigu *koju* je preporučio profesor. (Vul het juiste betrekkelijk voornaamwoord in lijdende vorm.)
3. Ovo je mesto *gde* smo se prvi put sreli. (Gebruik het juiste bijwoordelijke voornaamwoord van plaats.)
4. Dečko, *čiji* je pas nestao, bio je jako tužan. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord in relatie tot ‘de jongen’.)
5. Ne znam razlog *zašto* je otišao. (Gebruik het juiste voegwoord om reden uit te drukken.)
6. Rekla mi je da će doći *kad* se vrati kući. (Gebruik het juiste voegwoord voor tijd.)
7. To je film *koji* svi vole. (Gebruik het juiste betrekkelijk voornaamwoord in onderwerp vorm.)
8. Imamo sastanak *nakon što* završimo projekat. (Gebruik het juiste voegwoord voor tijd na een actie.)
9. Radim to *jer* želim da naučim. (Gebruik het voegwoord om reden aan te geven.)
10. Upoznala sam čoveka *sa kojim* sam razgovarala juče. (Gebruik het juiste betrekkelijk voornaamwoord met voorzetsel.)