Oefening 1: Gebruik van collectieve zelfstandige naamwoorden in zinnen
2. Het *team* van voetballers trainde elke dag. (Hint: een groep spelers die samen een sport beoefenen)
3. De *familie* vierde het feest in het huis. (Hint: groep mensen die familie van elkaar zijn)
4. Een *stoet* van auto’s reed langzaam door de straat. (Hint: een rij voertuigen die samen rijden)
5. De *kudde* schapen liep over de heuvel. (Hint: groep van dieren van dezelfde soort)
6. Het *korps* van politieagenten patrouilleerde in de stad. (Hint: een georganiseerde groep mensen met een taak)
7. De *ploeg* van arbeiders werkte hard op de bouwplaats. (Hint: groep mensen die samen werken)
8. Een *zwerm* vogels vloog over het meer. (Hint: een grote groep vogels die samen vliegen)
9. Het *gezelschap* van artiesten bereidde zich voor op de show. (Hint: groep mensen die samen optreedt)
10. De *gemeenschap* van bewoners organiseerde een bijeenkomst. (Hint: groep mensen die samen in een buurt woont)
Oefening 2: Vervolledig de zinnen met het juiste collectieve zelfstandige naamwoord
2. De *familie* verzamelde zich rond de tafel voor het diner. (Hint: mensen die familie van elkaar zijn)
3. Het *korps* van brandweerlieden redde mensen uit het gebouw. (Hint: groep mensen met een specifieke taak)
4. Een *zwerm* bijen maakte honing in de kast. (Hint: een groep insecten die samen leeft)
5. De *ploeg* van journalisten schreef artikelen voor de krant. (Hint: groep mensen die samen werkt)
6. Een *kudde* herten rende door het bos. (Hint: groep wilde dieren)
7. Het *gezelschap* van toeristen bezocht het museum. (Hint: groep mensen die samen reist)
8. De *stoet* wandelaars liep door de stad tijdens het festival. (Hint: groep mensen die in een rij lopen)
9. Het *team* van leraren organiseerde een workshop. (Hint: groep mensen die samen werkt in het onderwijs)
10. De *gemeenschap* van studenten hield een vergadering. (Hint: groep mensen die samen studeert of woont)