Oefening 1: Collectieve zelfstandige naamwoorden – Groepen mensen
2. Het *pasukan* marcheerde door de straat. (Hint: woord voor militair team of legergroep)
3. De *tim* won de wedstrijd gisteren. (Hint: woord voor sportteam)
4. Een *kerumunan* stond bij het podium. (Hint: woord voor menigte)
5. De *kelas* luisterde aandachtig naar de leraar. (Hint: woord voor klasgroep)
6. De *penduduk* van het dorp vierden het feest. (Hint: woord voor inwoners)
7. Een *dewan* kwam bijeen om te vergaderen. (Hint: woord voor commissie of raad)
8. De *penonton* juichten bij de wedstrijd. (Hint: woord voor toeschouwers)
9. De *jemaah* vertrok vroeg voor de pelgrimstocht. (Hint: woord voor groep gelovigen)
10. Een *rombongan* ging samen op excursie. (Hint: woord voor reisgezelschap)
Oefening 2: Collectieve zelfstandige naamwoorden – Dieren en dingen
2. De *flock* schapen liep door het weiland. (Hint: Engels leenwoord, maar ook vaak Indonesisch gebruikt voor groep dieren)
3. Een *kelompok* bomen groeide dicht bij elkaar. (Hint: woord voor groep planten of mensen)
4. De *barisan* soldaten stond in formatie. (Hint: woord voor rij of formatie)
5. Een *gugus* eilanden ligt voor de kust. (Hint: woord voor archipel of groep eilanden)
6. De *tumpukan* boeken lag op de tafel. (Hint: woord voor stapel of hoop)
7. Een *rangkaian* bloemen versierde het huis. (Hint: woord voor reeks of keten)
8. De *pasukan* dieren trok door het bos. (Hint: woord voor groep dieren, vaak gebruikt in militaire zin)
9. Een *kelompok* kinderen speelde in de tuin. (Hint: woord voor groep kinderen)
10. Het *barisan* stoelen stond netjes in de zaal. (Hint: woord voor rij of opstelling)