Oefening 1: Tijdsbepalende bijzinnen
2. Zij eet pas als zij *klaar* is met werken. (Welk woord geeft aan dat iets gebeurt na een andere handeling?)
3. Wij gaan wandelen *nadat* de zon ondergaat. (Gebruik een woord dat een volgorde in tijd aangeeft)
4. Hij belt mij *voordat* hij vertrekt. (Welk woord gebruik je om aan te geven dat iets eerder gebeurt?)
5. Ze studeert hard *terwijl* ze naar muziek luistert. (Welk woord geeft aan dat twee handelingen tegelijk gebeuren?)
6. De kinderen spelen buiten *zolang* het niet donker is. (Gebruik een woord dat een tijdsduur aangeeft)
7. Ik doe mijn huiswerk *zodra* ik thuis kom. (Welk woord gebruik je voor direct na een gebeurtenis?)
8. We wachten hier *totdat* de bus arriveert. (Gebruik een woord dat een eindpunt in tijd aangeeft)
9. Hij leest een boek *terwijl* hij in de trein zit. (Welk woord geeft gelijktijdigheid aan?)
10. Ze gaat slapen *nadat* ze haar tanden poetst. (Gebruik een woord dat volgorde aangeeft)
Oefening 2: Reden en voorwaardelijke bijzinnen
2. Zij komt alleen als jij *mee* gaat. (Welk woord geeft een voorwaarde aan?)
3. We gaan niet naar het park *omdat* het te koud is. (Welk woord verklaart waarom iets niet gebeurt?)
4. Je slaagt alleen *als* je hard werkt. (Welk woord geeft een noodzakelijke voorwaarde aan?)
5. Hij eet meer fruit *omdat* hij gezonder wil leven. (Welk woord geeft een motivatie aan?)
6. Ze blijft thuis *als* ze zich niet goed voelt. (Welk woord geeft een mogelijkheid aan?)
7. We vieren feest *omdat* hij jarig is. (Welk woord geeft een reden aan?)
8. Je mag mee *als* je op tijd bent. (Welk woord geeft een voorwaarde voor deelname?)
9. Ik koop het alleen *als* het niet te duur is. (Welk woord geeft een voorwaarde voor een beslissing?)
10. Hij helpt haar *omdat* ze hulp nodig heeft. (Welk woord verklaart waarom iemand iets doet?)