Oefening 1: Bijwoordzinnen met tijdsaanduiding
2. We eten dinner *nadat* we de tempel hebben bezocht. (Gebruik een woord dat aangeeft dat iets later gebeurt)
3. Zij studeert hard *terwijl* haar broer televisie kijkt. (Gebruik een woord dat twee handelingen tegelijk aangeeft)
4. Hij vertrekt *voordat* de zon ondergaat. (Gebruik een woord dat aangeeft dat iets eerder gebeurt)
5. Ik blijf thuis *totdat* het beter gaat met mijn gezondheid. (Gebruik een woord dat aangeeft hoe lang iets duurt)
6. We praten *terwijl* we op de bus wachten. (Gebruik een woord dat handelingen tegelijk aanduidt)
7. Zij maakt haar huiswerk *nadat* ze thuiskomt van school. (Gebruik een woord dat een volgorde aangeeft)
8. Jij mag spelen *als* je je taken hebt gedaan. (Gebruik een woord dat een voorwaarde aangeeft)
9. Hij werkt hard *zodra* hij op kantoor aankomt. (Gebruik een woord dat aangeeft dat iets meteen begint)
10. Ik lees een boek *terwijl* ik in de trein zit. (Gebruik een woord dat gelijktijdigheid aangeeft)
Oefening 2: Bijwoordzinnen met reden en plaats
2. We gaan naar het park *omdat* het mooi weer is. (Gebruik een woord dat een oorzaak aangeeft)
3. Hij koopt fruit *omdat* hij gezond wil eten. (Gebruik een woord dat een reden aangeeft)
4. Ik ga naar de bibliotheek *omdat* ik een boek wil lenen. (Gebruik een woord dat een reden motiveert)
5. Jij moet stil zijn *omdat* de baby slaapt. (Gebruik een woord dat een reden verklaart)
6. We ontmoeten elkaar *waar* de rivier stroomt. (Gebruik een woord dat een plaats aangeeft)
7. De markt is druk *waar* mensen veel groenten kopen. (Gebruik een woord dat locatie aanduidt)
8. Zij woont in het dorp *waar* iedereen elkaar kent. (Gebruik een woord dat plaats aanduidt)
9. Ik werk op het kantoor *waar* veel computers staan. (Gebruik een woord dat plaats aanduidt)
10. We eten buiten *omdat* het warm is. (Gebruik een woord dat een reden aangeeft)