Oefening 1: Basisbijwoorden vormen
2. De jongen spreekt *duidelijk* tijdens de presentatie (Kies het bijwoord dat aangeeft hoe hij spreekt).
3. Het meisje zingt *mooi* in het koor (Kies het bijwoord dat aangeeft hoe ze zingt).
4. Hij werkt *hard* om zijn doel te bereiken (Kies het bijwoord dat aangeeft hoe hij werkt).
5. De kat slaapt *rustig* op de bank (Kies het bijwoord dat aangeeft hoe de kat slaapt).
6. Wij eten *langzaam* om beter te proeven (Kies het bijwoord dat aangeeft hoe wij eten).
7. De leraar legt de les *duidelijk* uit (Kies het bijwoord dat aangeeft hoe hij uitlegt).
8. Zij rijdt *voorzichtig* in de regen (Kies het bijwoord dat aangeeft hoe zij rijdt).
9. De baby huilt *luid* als hij honger heeft (Kies het bijwoord dat aangeeft hoe de baby huilt).
10. De kinderen spelen *blij* in het park (Kies het bijwoord dat aangeeft hoe ze spelen).
Oefening 2: Bijwoorden van tijd en plaats
2. Wij gaan *gisteren* niet naar het feest (Kies het bijwoord dat aangeeft wanneer wij niet gingen).
3. Zij blijft *hier* tot de avond (Kies het bijwoord dat aangeeft waar zij blijft).
4. De vogels vliegen *daar* over de bomen (Kies het bijwoord dat aangeeft waar ze vliegen).
5. Ik vertrek *straks* na het eten (Kies het bijwoord dat aangeeft wanneer ik vertrek).
6. De winkel is *dichtbij* het station (Kies het bijwoord dat aangeeft waar de winkel is).
7. Hij heeft *al* zijn huiswerk af (Kies het bijwoord dat aangeeft dat het huiswerk klaar is).
8. Wij hebben *nog* tijd om te oefenen (Kies het bijwoord dat aangeeft dat er tijd over is).
9. Zij werkt *altijd* hard aan haar projecten (Kies het bijwoord dat aangeeft hoe vaak zij werkt).
10. De trein komt *binnenkort* aan op het station (Kies het bijwoord dat aangeeft wanneer de trein aankomt).