Oefening 1: Bijwoorden van wijze (hoe iets gebeurt)
2. Zij spreekt *duidelijk* tijdens de presentatie (bijwoord van duidelijkheid).
3. De kinderen spelen *vrolijk* in de tuin (bijwoord van stemming).
4. Ik werk *hard* om mijn doelen te bereiken (bijwoord van inspanning).
5. De docent legt de les *duidelijk* uit (bijwoord van duidelijkheid).
6. Zij zingt *mooi* op het podium (bijwoord van kwaliteit).
7. De auto rijdt *voorzichtig* op de natte weg (bijwoord van voorzichtigheid).
8. Hij antwoordt *beleefd* op de vragen (bijwoord van manier).
9. De hond rent *snel* door het park (bijwoord van snelheid).
10. Wij studeren *gezamenlijk* voor het examen (bijwoord van samenwerking).
Oefening 2: Bijwoorden van tijd en frequentie
2. Zij komt *straks* bij ons thuis (bijwoord van tijd).
3. Wij eten *altijd* samen aan tafel (bijwoord van frequentie).
4. De trein vertrekt *binnenkort* uit het station (bijwoord van tijd).
5. Hij belt mij *regelmatig* voor overleg (bijwoord van frequentie).
6. De vergadering begint *direct* na de lunch (bijwoord van tijd).
7. Ik bezoek mijn grootouders *zelden* door de week (bijwoord van frequentie).
8. Zij werkt *momenteel* aan een nieuw project (bijwoord van tijd).
9. De winkel is *altijd* open op zondag (bijwoord van frequentie).
10. Wij vertrekken *straks* naar het vliegveld (bijwoord van tijd).