Oefening 1: Bijwoord van wijze
2. Zij spreekt *duidelijk* tijdens de presentatie. (Hint: Bijwoord dat aangeeft hoe iemand spreekt)
3. De kinderen spelen *vrolijk* in de tuin. (Hint: Bijwoord dat beschrijft de manier van spelen)
4. De auto rijdt *voorzichtig* op de gladde weg. (Hint: Bijwoord dat aangeeft hoe er gereden wordt)
5. Hij antwoordt *beleefd* op de vraag. (Hint: Bijwoord dat de manier van antwoorden beschrijft)
6. Zij werkt *hard* om haar doelen te bereiken. (Hint: Bijwoord dat de intensiteit van werken aangeeft)
7. De leraar legt de stof *duidelijk* uit. (Hint: Bijwoord dat aangeeft hoe iets wordt uitgelegd)
8. De vogel vliegt *hoog* in de lucht. (Hint: Bijwoord dat de plaats aangeeft waar iets gebeurt)
9. Hij leest *rustig* een boek. (Hint: Bijwoord dat de manier van lezen beschrijft)
10. De atleet rent *snel* tijdens de wedstrijd. (Hint: Bijwoord dat aangeeft hoe iemand rent)
Oefening 2: Bijwoord van tijd en plaats
2. De vergadering begint *straks*. (Hint: Bijwoord dat een tijdstip in de nabije toekomst aangeeft)
3. Hij woont *hier* in de buurt. (Hint: Bijwoord dat de plaats aangeeft)
4. We gaan *morgen* op vakantie. (Hint: Bijwoord dat aangeeft wanneer iets gepland is)
5. De kat ligt *daar* op de bank. (Hint: Bijwoord dat een specifieke plaats aanduidt)
6. Zij vertrekt *nu* naar huis. (Hint: Bijwoord dat het moment van vertrek aangeeft)
7. De kinderen spelen *buiten* in de tuin. (Hint: Bijwoord dat de plaats van de handeling aangeeft)
8. Hij belt *gisteren* naar zijn vriend. (Hint: Bijwoord dat aangeeft wanneer iets plaatsvond)
9. De trein arriveert *straks* op het station. (Hint: Bijwoord dat een tijdstip in de nabije toekomst aangeeft)
10. Wij ontmoeten elkaar *hier* op het plein. (Hint: Bijwoord dat de plaats van ontmoeting aangeeft)