Oefening 1: Tijdsbepalingen met bijwoorden
2. Zij komt *gisteren* niet naar school. (Hint: Bijwoord dat een tijd in het verleden aangeeft)
3. We zullen *straks* eten. (Hint: Bijwoord dat een tijd in de nabije toekomst aanduidt)
4. Hij werkt *vaak* in het weekend. (Hint: Bijwoord dat frequentie uitdrukt)
5. De les begint *vandaag* om negen uur. (Hint: Bijwoord dat de dag aanduidt)
6. Ze is *altijd* op tijd. (Hint: Bijwoord dat een voortdurende gewoonte aangeeft)
7. Ik heb haar *daarnet* gezien. (Hint: Bijwoord dat kort geleden aanduidt)
8. We vertrekken *morgen* vroeg. (Hint: Bijwoord dat een dag in de toekomst aangeeft)
9. Hij heeft *nooit* een fout gemaakt. (Hint: Bijwoord dat ontkenning van frequentie betekent)
10. Ze studeert *tijdelijk* in het buitenland. (Hint: Bijwoord dat een beperkte duur aangeeft)
Oefening 2: Bijwoorden van wijze en plaats
2. De kinderen spelen *buiten* in de tuin. (Hint: Bijwoord dat een plaats aanduidt)
3. Hij spreekt *duidelijk* tijdens de presentatie. (Hint: Bijwoord dat de manier van spreken beschrijft)
4. Ik zet het boek *hier* op tafel. (Hint: Bijwoord dat een specifieke plaats aanduidt)
5. Zij werkt *zorgvuldig* aan haar project. (Hint: Bijwoord dat een wijze van handelen beschrijft)
6. We gaan *ergens* anders naartoe. (Hint: Bijwoord dat een onbepaalde plaats aanduidt)
7. Hij reageert *onnodig* boos. (Hint: Bijwoord dat de intensiteit of wijze van emotie beschrijft)
8. De kat ligt *daar* onder de stoel. (Hint: Bijwoord dat een plaats dichtbij aangeeft)
9. Zij zingt *mooi* tijdens het concert. (Hint: Bijwoord dat de kwaliteit van zingen beschrijft)
10. Ik zal *overal* zoeken naar mijn sleutels. (Hint: Bijwoord dat een verspreiding van plaats aanduidt)