Oefening 1: Tijdsbepalingen met bijwoorden
2. Me menemme *huomenna* kauppaan. (Wanneer? Gebruik een bijwoord dat ‘morgen’ betekent.)
3. He lähtivät *viime yönä* myöhään. (Wanneer? Gebruik een bijwoord dat ‘gisteren nacht’ betekent.)
4. Opiskelen *illalla* kotona. (Wanneer? Gebruik een bijwoord dat ‘in de avond’ betekent.)
5. Hän tapasi ystävänsä *eilen*. (Wanneer? Gebruik een bijwoord dat ‘gisteren’ betekent.)
6. Lento lähtee *pian*. (Wanneer? Gebruik een bijwoord dat ‘binnenkort’ betekent.)
7. Me syömme *nyt*. (Wanneer? Gebruik een bijwoord dat ‘nu’ betekent.)
8. Hän tulee *myöhemmin*. (Wanneer? Gebruik een bijwoord dat ‘later’ betekent.)
9. Juhlat ovat *viikonloppuna*. (Wanneer? Gebruik een bijwoord dat ‘in het weekend’ betekent.)
10. Aurinko paistaa *kesällä*. (Wanneer? Gebruik een bijwoord dat ‘in de zomer’ betekent.)
Oefening 2: Plaats- en wijze-bepalingen met bijwoorden
2. Hän asuu *lähellä* koulua. (Waar? Gebruik een bijwoord dat ‘dichtbij’ betekent.)
3. Me matkustamme *kauas*. (Waar? Gebruik een bijwoord dat ‘ver’ betekent.)
4. Auto pysähtyi *äkillisesti*. (Hoe? Gebruik een bijwoord dat ‘plotseling’ betekent.)
5. Hän puhuu *selvästi*. (Hoe? Gebruik een bijwoord dat ‘duidelijk’ betekent.)
6. Lapset leikkivät *ilolla*. (Hoe? Gebruik een bijwoord dat ‘vrolijk’ betekent.)
7. Hän vastasi *kohteliaasti*. (Hoe? Gebruik een bijwoord dat ‘beleefd’ betekent.)
8. Kirja on *tuolla* pöydällä. (Waar? Gebruik een bijwoord dat ‘daar’ betekent.)
9. Juoksen *nopeasti* koululle. (Hoe? Gebruik een bijwoord dat ‘snel’ betekent.)
10. Hän kävelee *varovasti* jäällä. (Hoe? Gebruik een bijwoord dat ‘voorzichtig’ betekent.)