Oefening 1: Bijwoorden van tijd en plaats
2. De kinderen spelen *buiten* in de tuin. (Let op: bijwoord van plaats dat aangeeft waar iets gebeurt)
3. We komen *morgen* terug van vakantie. (Let op: bijwoord van tijd dat een toekomstige tijd aangeeft)
4. Zij woont *hier* vlakbij het park. (Let op: bijwoord van plaats dat dichtbij de spreker is)
5. De trein vertrekt *vandaag* om acht uur. (Let op: bijwoord van tijd voor de dag van de gebeurtenis)
6. Hij werkt *binnen* in het kantoor. (Let op: bijwoord van plaats tegenovergestelde van buiten)
7. Ze hebben *vroeger* in dat huis gewoond. (Let op: bijwoord van tijd dat een eerdere tijd aangeeft)
8. We zullen elkaar *daar* ontmoeten. (Let op: bijwoord van plaats verwijzend naar een specifieke locatie)
9. De film begint *straks* na het nieuws. (Let op: bijwoord van tijd dat iets binnenkort aanduidt)
10. Ik heb het boek *overal* gezocht maar niet gevonden. (Let op: bijwoord van plaats dat een verspreide locatie aanduidt)
Oefening 2: Bijwoorden van wijze en ontkenning
2. Hij werkt *hard* om zijn doelen te bereiken. (Let op: bijwoord van wijze dat de intensiteit van de handeling aangeeft)
3. De baby slaapt *stil* in zijn bedje. (Let op: bijwoord van wijze dat de manier van slapen beschrijft)
4. Jij hebt *helemaal* niet gelijk in deze discussie. (Let op: bijwoord van ontkenning dat nadruk geeft op ontkenning)
5. Ik kan dat *nooit* doen. (Let op: bijwoord van ontkenning dat aangeeft dat iets niet mogelijk is)
6. De leraar legt de les *duidelijk* uit. (Let op: bijwoord van wijze dat de helderheid van de uitleg aangeeft)
7. Zij reageerde *plotseling* op het nieuws. (Let op: bijwoord van wijze dat een onverwachte actie aanduidt)
8. Hij komt *misschien* morgen op bezoek. (Let op: bijwoord dat onzekerheid of mogelijkheid uitdrukt)
9. Wij hebben de afspraak *precies* om drie uur. (Let op: bijwoord van wijze dat nauwkeurigheid aanduidt)
10. De hond blaft *altijd* als er iemand aankomt. (Let op: bijwoord van frequentie dat herhaling uitdrukt)