Oefening 1: Plaatsing van bijwoorden die frequentie aangeven
2. Wij gaan *vaak* naar de supermarkt op zaterdag. (Hint: frequentiebijwoorden staan meestal vlak voor het hoofdwerkwoord)
3. Zij leest *meestal* een boek voor het slapen. (Hint: plaats het bijwoord vlak voor het werkwoord lezen)
4. Ik eet *nooit* vlees omdat ik vegetariër ben. (Hint: negatief frequentiebijwoord staat direct voor het werkwoord)
5. Jullie komen *soms* te laat op school. (Hint: frequentiebijwoord voor het werkwoord komen)
6. Hij studeert *altijd* hard voor zijn examens. (Hint: frequentiebijwoord direct voor het werkwoord studeert)
7. Wij bezoeken *regelmatig* onze grootouders in het weekend. (Hint: bijwoord van frequentie vlak voor het werkwoord bezoeken)
8. Zij werkt *zelden* op zondag. (Hint: negatief frequentiebijwoord voor het werkwoord werken)
9. Ik maak *vaak* een wandeling na het avondeten. (Hint: frequentiebijwoord direct voor het werkwoord maken)
10. Jullie praten *meestal* tijdens de pauze. (Hint: frequentiebijwoord vlak voor het werkwoord praten)
Oefening 2: Bijwoordposities met bijwoorden van tijd en plaats
2. Ik werk *hier* in het kantoor. (Hint: plaats van bijwoord van plaats direct na het onderwerp of vlak voor het werkwoord)
3. Wij komen *morgen* terug van vakantie. (Hint: tijdsbepaling vaak aan het begin van de zin)
4. Hij blijft *thuis* vandaag. (Hint: plaatsbepaling staat meestal vlak voor de tijdsbepaling of het werkwoord)
5. Jullie eten *nu* in de kantine. (Hint: tijdsbepaling vlak voor het werkwoord eten)
6. Zij studeert *daar* aan de universiteit. (Hint: plaatsbepaling vlak voor het werkwoord studeert)
7. Ik ga *straks* naar de sportschool. (Hint: tijdsbepaling staat meestal aan het begin of vlak voor het werkwoord)
8. Wij wachten *buiten* op de bus. (Hint: plaatsbepaling staat vlak voor het werkwoord wachten)
9. Hij arriveert *binnenkort* op het station. (Hint: tijdsbepaling vlak voor het werkwoord arriveren)
10. Jullie spreken *hier* met de leraar. (Hint: plaatsbepaling vlak voor het werkwoord spreken)