Oefening 1: Bijwoordposities met tijdsbepalingen
2. Wij hebben *gisteren* een film gezien. (Het bijwoord geeft aan wanneer iets gebeurde.)
3. Zij gaat *vandaag* naar school. (Zet het tijdsbepalend bijwoord direct na het onderwerp.)
4. Ik zal *straks* bellen. (Plaats het tijdsbepalend bijwoord vóór het werkwoord.)
5. De les begint *nu*. (Gebruik het korte tijdsbepalend bijwoord op de juiste plek.)
6. Jullie moeten *binnenkort* komen. (Het bijwoord geeft een toekomstige tijd aan.)
7. Hij heeft *altijd* gelijk. (Bijwoord van frequentie hoort vlak voor het hoofdwerkwoord.)
8. Wij zijn *recent* verhuisd. (Plaats het bijwoord van tijd vóór het hoofdwerkwoord.)
9. Zij werkt *vaak* thuis. (Het frequentiebijwoord staat meestal vóór het werkwoord.)
10. Ik ga *nooit* te laat naar bed. (Negatief frequentiebijwoord komt vóór het werkwoord.)
Oefening 2: Bijwoordposities met plaats en wijze
2. Wij wonen *dichtbij* de school. (Het bijwoord van plaats staat meestal na het werkwoord of het object.)
3. Zij spreekt *vloeiend* Russisch. (Het bijwoord van wijze hoort vlak voor het werkwoord.)
4. De kat ligt *buiten* in de zon. (Plaats het plaatsbepalend bijwoord correct in de zin.)
5. Ik werk *thuis* vandaag. (Plaats het plaatsbepalend bijwoord na het werkwoord.)
6. Zij zingt *mooi* tijdens het feest. (Bijwoord van wijze komt direct vóór het werkwoord.)
7. Wij reizen *regelmatig* naar Moskou. (Het frequentiebijwoord staat vóór het werkwoord.)
8. Hij wacht *binnen* op jou. (Plaats het plaatsbepalend bijwoord correct.)
9. Jullie moeten *voorzichtig* rijden. (Bijwoord van wijze staat vóór het werkwoord.)
10. De kinderen spelen *buiten* in de tuin. (Plaats het plaatsbepalend bijwoord aan het einde van de zin.)