Oefening 1: Ontkenning met het bijwoord ‘niet’ (ไม่)
2. Zij eet *niet* graag pittig eten. (Let op de positie van het ontkennende bijwoord)
3. Wij spreken *niet* Thais vloeiend. (Ontken het werkwoord spreken)
4. Hij werkt *niet* morgen. (Ontken de tijdsaanduiding met een bijwoord)
5. De hond rent *niet* snel. (Ontken het bijwoord dat snelheid aanduidt)
6. Jij drinkt *niet* koffie in de ochtend. (Ontken het werkwoord drinken)
7. De kinderen luisteren *niet* goed. (Ontken het bijwoord dat de wijze van luisteren beschrijft)
8. Ik begrijp *niet* de les. (Ontken het werkwoord begrijpen)
9. Zij gaat *niet* vaak naar de markt. (Ontken het bijwoord van frequentie)
10. Wij slapen *niet* laat in het weekend. (Ontken het bijwoord dat tijd aangeeft)
Oefening 2: Ontkenning met bijwoorden in verschillende contexten
2. Ik ben *niet* altijd blij. (Ontken het bijwoord van frequentie)
3. Zij werkt *niet* snel vandaag. (Ontken het bijwoord van snelheid)
4. Jij komt *niet* vroeg naar het werk. (Ontken het bijwoord van tijd)
5. Het regent *niet* vaak in de zomer. (Ontken het bijwoord van frequentie)
6. Wij eten *niet* thuis. (Ontken de plaats met een ontkennend bijwoord)
7. Hij praat *niet* zachtjes. (Ontken het bijwoord van wijze)
8. De auto rijdt *niet* langzaam. (Ontken het bijwoord van snelheid)
9. Ik voel me *niet* goed vandaag. (Ontken het bijwoord dat de toestand beschrijft)
10. Zij studeert *niet* hard voor het examen. (Ontken het bijwoord dat inspanning aanduidt)