Oefening 1: Gebruik van bijwoorden van tijd in eenvoudige zinnen
2. Zij kwam *dün* naar het feest. (Hint: Het bijwoord betekent ‘gisteren’.)
3. Wij zullen *yarın* naar het museum gaan. (Hint: Het bijwoord betekent ‘morgen’.)
4. Hij werkt *şimdi* aan zijn project. (Hint: Het bijwoord betekent ‘nu’.)
5. Jullie eten *az önce* het avondeten. (Hint: Het bijwoord betekent ‘zojuist’.)
6. Ik heb haar *geçen hafta* gezien. (Hint: Het bijwoord betekent ‘vorige week’.)
7. Zij vertrekken *sonra* naar huis. (Hint: Het bijwoord betekent ‘later’).
8. Wij slapen *her zaman* op tijd. (Hint: Het bijwoord betekent ‘altijd’.)
9. De kinderen spelen *şimdi* buiten. (Hint: Het bijwoord betekent ‘nu’.)
10. Hij arriveerde *az önce* op het station. (Hint: Het bijwoord betekent ‘zojuist’.)
Oefening 2: Bijwoorden van tijd in samengestelde zinnen
2. We hebben *geçen yıl* een reis naar Turkije gemaakt. (Hint: Het bijwoord betekent ‘vorig jaar’.)
3. Zij studeert *her gün* minstens twee uur. (Hint: Het bijwoord betekent ‘elke dag’.)
4. Hij komt *az önce* binnen nadat hij was gaan winkelen. (Hint: Het bijwoord betekent ‘zojuist’.)
5. Wij vertrekken *gelecek hafta* voor vakantie. (Hint: Het bijwoord betekent ‘volgende week’.)
6. Jullie moeten *şimdi* beginnen met de opdracht. (Hint: Het bijwoord betekent ‘nu’.)
7. Zij heeft het boek *dün* gelezen. (Hint: Het bijwoord betekent ‘gisteren’.)
8. Ik kom *sonra* terug van mijn werk. (Hint: Het bijwoord betekent ‘later’.)
9. De leraar geeft *her zaman* duidelijke uitleg. (Hint: Het bijwoord betekent ‘altijd’.)
10. Hij heeft *geçen ay* een nieuwe auto gekocht. (Hint: Het bijwoord betekent ‘vorige maand’.)