Oefening 1: Bijwoorden van tijd – verleden tijd
2. Zij kwam *vorige week* bij mij op bezoek. (Hint: een week vóór deze week)
3. Hij heeft *eergisteren* een boek gelezen. (Hint: twee dagen vóór vandaag)
4. Wij aten *vorige maand* samen in een restaurant. (Hint: één maand vóór deze maand)
5. De leraar gaf de toets *vorige keer*. (Hint: de laatste keer vóór nu)
6. Ik heb *vroeger* in Bangkok gewoond. (Hint: lange tijd geleden)
7. De film begon *gisterenavond*. (Hint: de avond van gisteren)
8. Zij studeerde *vorig jaar* af. (Hint: één jaar vóór dit jaar)
9. Mijn grootvader is *lang geleden* geboren. (Hint: heel veel tijd terug)
10. We spraken elkaar *daarnet*. (Hint: net even geleden)
Oefening 2: Bijwoorden van tijd – toekomst en heden
2. Over een uur begint de les. (Hint: in zestig minuten) → *over een uur*
3. Vandaag is het mooi weer. (Hint: deze dag) → *vandaag*
4. Straks komen mijn vrienden langs. (Hint: binnenkort, later op de dag) → *straks*
5. Volgende week heb ik vakantie. (Hint: de week na deze week) → *volgende week*
6. Nu is het tijd om te eten. (Hint: op dit moment) → *nu*
7. Binnenkort ga ik verhuizen. (Hint: heel snel, binnenkort) → *binnenkort*
8. Overmorgen hebben we een afspraak. (Hint: twee dagen na vandaag) → *overmorgen*
9. Vandaagmiddag werk ik thuis. (Hint: de middag van deze dag) → *vandaagmiddag*
10. Straks ga ik boodschappen doen. (Hint: later vandaag) → *straks*