Oefening 1: Bijwoorden van tijd in gewone zinnen
2. Zij werkt *ngayon* in de tuin. (Hint: Dit betekent ‘nu’ in het Tagalog)
3. Wij zullen *bukas* naar het feest gaan. (Hint: Dit betekent ‘morgen’ in het Tagalog)
4. Hij heeft *noon* zijn huis schoongemaakt. (Hint: Dit betekent ‘vroeger’ of ’toen’ in het Tagalog)
5. Jullie eten altijd *madalas* samen. (Hint: Dit betekent ‘vaak’ in het Tagalog)
6. De kinderen spelen *kanina* buiten. (Hint: Dit betekent ‘een korte tijd geleden’ in het Tagalog)
7. Ik ben *mamaya* naar de bibliotheek gegaan. (Hint: Dit betekent ‘later’ of ‘straks’ in het Tagalog)
8. Zij studeert *palagi* voor haar examens. (Hint: Dit betekent ‘altijd’ in het Tagalog)
9. Wij hebben het huis *ngayon lang* schoongemaakt. (Hint: Dit betekent ‘net nu’ of ‘zojuist’ in het Tagalog)
10. Hij kwam *dati* vaak hier. (Hint: Dit betekent ‘vroeger’ of ‘voorheen’ in het Tagalog)
Oefening 2: Bijwoorden van tijd in vragen en ontkenningen
2. Zij werkt *ngayon* niet. (Hint: Ontkenning met het woord voor ‘nu’)
3. Gaan jullie *bukas* naar school? (Hint: Vraag over plannen voor ‘morgen’)
4. Heeft hij *noon* gebeld? (Hint: Vraag over iets dat ‘vroeger’ gebeurde)
5. Speel jij *madalas* gitaar? (Hint: Vraag of iets ‘vaak’ gebeurt)
6. Hebben zij *kanina* gegeten? (Hint: Vraag over iets dat ‘een korte tijd geleden’ gebeurde)
7. Komt zij *mamaya*? (Hint: Vraag naar iets dat ‘later’ gebeurt)
8. Werk jij *palagi* op zaterdag? (Hint: Vraag naar iets dat ‘altijd’ gebeurt)
9. Hebben jullie *ngayon lang* gepraat? (Hint: Vraag over iets dat ‘net nu’ gebeurde)
10. Ging hij *dati* naar die school? (Hint: Vraag over iets dat ‘vroeger’ gebeurde)