1. Jeg spiser frokost *nå*. (Hint: Gebruik het bijwoord dat betekent “op dit moment”)
2. Vi skal dra på ferie *i morgen*. (Hint: Gebruik het bijwoord dat betekent “de dag na vandaag”)
3. Han jobbet *i går*. (Hint: Gebruik het bijwoord dat betekent “de dag voor vandaag”)
4. De kommer *snart*. (Hint: Gebruik het bijwoord dat betekent “binnen korte tijd”)
5. Jeg har *alltid* tid til deg. (Hint: Gebruik het bijwoord dat betekent “altijd”)
6. Hun ringer meg *ofte*. (Hint: Gebruik het bijwoord dat betekent “vaak”)
7. Vi så en film *forrige uke*. (Hint: Gebruik het bijwoord dat betekent “vorige week”)
8. Barna sover *akkurat nå*. (Hint: Gebruik het bijwoord dat betekent “precies nu”)
9. Han kommer *aldri* for sent. (Hint: Gebruik het bijwoord dat betekent “nooit”)
10. Jeg besøker besteforeldrene mine *hver helg*. (Hint: Gebruik het bijwoord dat betekent “elke weekend”)

1. Vi drar *alltid* til stranden om sommeren. (Hint: Gebruik het bijwoord dat betekent “altijd” en plaats het correct in de zin)
2. Han spiser frokost *vanligvis* klokka åtte. (Hint: Gebruik het bijwoord dat betekent “gewoonlijk”)
3. Jeg har *aldri* sett den filmen før. (Hint: Gebruik het bijwoord dat betekent “nooit”)
4. De kommer *snart* hjem fra skolen. (Hint: Gebruik het bijwoord dat betekent “binnen korte tijd”)
5. Vi møttes *forrige uke* på kafeen. (Hint: Gebruik het bijwoord dat betekent “vorige week”)
6. Hun ringer *ofte* til foreldrene sine. (Hint: Gebruik het bijwoord dat betekent “vaak”)
7. Jeg trener *alltid* på morgenen. (Hint: Gebruik het bijwoord dat betekent “altijd”)
8. Han sover *akkurat nå*. (Hint: Gebruik het bijwoord dat betekent “precies nu”)
9. Vi skal reise *i morgen*. (Hint: Gebruik het bijwoord dat betekent “morgen”)
10. Barna leker *nå* ute i hagen. (Hint: Gebruik het bijwoord dat betekent “nu”)