Oefening 1: Bijwoorden van tijd in eenvoudige zinnen
2. Zij kwam *gisteren* bij ons op bezoek. (Hint: de dag vóór vandaag)
3. Wij zullen *morgen* een feestje vieren. (Hint: de dag na vandaag)
4. Hij werkt altijd *nu*. (Hint: op dit moment)
5. Jullie hebben *eergisteren* de film gezien. (Hint: twee dagen geleden)
6. De trein vertrekt *straks*. (Hint: binnenkort, over korte tijd)
7. Ik heb *nog* geen huiswerk gemaakt. (Hint: tot op dit moment niet)
8. Zij komt *ooit* naar Nederland. (Hint: op een onbekend moment in de toekomst)
9. We hebben *toen* veel plezier gehad. (Hint: op dat moment in het verleden)
10. Hij zal *binnenkort* verhuizen. (Hint: in de nabije toekomst)
Oefening 2: Bijwoorden van tijd in vragen en antwoorden
2. Wanneer heeft zij gebeld? – Zij belde *gisteren*. (Hint: de dag vóór vandaag)
3. Wanneer komt hij terug? – Hij komt *morgen*. (Hint: de dag na vandaag)
4. Wanneer begint de les? – De les begint *nu*. (Hint: op dit moment)
5. Wanneer heb je dat gedaan? – Ik deed het *eergisteren*. (Hint: twee dagen geleden)
6. Wanneer zal hij arriveren? – Hij zal *straks* aankomen. (Hint: binnenkort)
7. Wanneer maak je het huiswerk? – Ik maak het *nog* niet. (Hint: tot nu toe niet)
8. Wanneer ga je trouwen? – Ik ga *ooit* trouwen. (Hint: op een onbekend moment in de toekomst)
9. Wanneer was het feest? – Het feest was *toen*. (Hint: op dat moment in het verleden)
10. Wanneer verhuis je? – Ik verhuis *binnenkort*. (Hint: in de nabije toekomst)