Oefening 1: Bijwoorden van tijd in het verleden
2. Zij heeft *недаўна* haar huis schoongemaakt (bijwoord van tijd voor recent).
3. We hebben *раней* elkaar ontmoet (bijwoord van tijd voor vroeger).
4. Hij is *паўгады таму* verhuisd (bijwoord van tijd voor zes maanden geleden).
5. Jullie hebben *аднойчы* een feestje gehouden (bijwoord van tijd voor ooit).
6. De docent gaf de opdracht *нядаўна* (bijwoord van tijd voor kort geleden).
7. Mijn grootvader woonde hier *раней* (bijwoord van tijd voor vroeger).
8. De vergadering was *ўчора* gepland (bijwoord van tijd voor gisteren).
9. Zij waren *пару дзён таму* op vakantie (bijwoord van tijd voor een paar dagen geleden).
10. We hebben elkaar *недзе ў мінулым месяцы* gesproken (bijwoord van tijd voor ergens vorige maand).
Oefening 2: Bijwoorden van tijd voor toekomst en herhaling
2. We zullen *скора* klaar zijn met het project (bijwoord van tijd voor binnenkort).
3. Hij komt *праз некалькі дзён* terug (bijwoord van tijd voor over een paar dagen).
4. Jullie moeten *зноў* oefenen (bijwoord van tijd voor opnieuw).
5. De afspraak is *праз тыдзень* gepland (bijwoord van tijd voor over een week).
6. Zij belt me *адзін раз на тыдзень* (bijwoord van tijd voor één keer per week).
7. We bezoeken oma *штомесяц* (bijwoord van tijd voor iedere maand).
8. De trein vertrekt *скора* (bijwoord van tijd voor binnenkort).
9. Hij zal *праз гадзіну* arriveren (bijwoord van tijd voor over een uur).
10. We doen de oefening *зноў і зноў* (bijwoord van tijd voor steeds opnieuw).