Oefening 1: Kies het juiste bijwoord van tijd (nu, gisteren, morgen)
2. Zij was *včeraj* ziek. (Hint: het was de dag vóór vandaag)
3. Wij komen *jutri* op bezoek. (Hint: het is de dag na vandaag)
4. Hij werkt niet *jutri*. (Hint: de dag na vandaag)
5. Jullie hebben *včeraj* een film gekeken. (Hint: de dag vóór vandaag)
6. Morgen, dat is *jutri*, ga ik sporten. (Hint: de dag na vandaag)
7. Nu, dat betekent *danes*, is het koud buiten. (Hint: vandaag)
8. Zij belde mij *včeraj*. (Hint: dag vóór vandaag)
9. We gaan *jutri* naar het park. (Hint: de dag na vandaag)
10. Ik eet altijd ontbijt *danes*. (Hint: vandaag)
Oefening 2: Gebruik het juiste bijwoord van tijd (altijd, nooit, soms)
2. Hij gaat *nikoli* niet naar de bioscoop. (Hint: betekent ‘nooit’)
3. Wij eten *včasih* pizza in het weekend. (Hint: betekent ‘soms’)
4. Zij is *vedno* vriendelijk tegen iedereen. (Hint: betekent ‘altijd’)
5. Jullie komen *nikoli* te laat op school. (Hint: betekent ‘nooit’)
6. Soms, ofwel *včasih*, ga ik wandelen in het park. (Hint: betekent ‘soms’)
7. Mijn broer speelt *vedno* gitaar na school. (Hint: betekent ‘altijd’)
8. Zij zegt *nikoli* geen leugens. (Hint: betekent ‘nooit’)
9. Wij bezoeken onze oma *včasih*. (Hint: betekent ‘soms’)
10. Ik ben *vedno* blij om mijn vrienden te zien. (Hint: betekent ‘altijd’)