Oefening 1: Kies het juiste bijwoord van tijd
2. Eile käisin ma poes. (Hint: Het was één dag geleden.)
3. Homme tuleb ta külla. (Hint: Het is de dag na vandaag.)
4. Me sõime *just* lõunat. (Hint: Het gebeurde heel kort geleden.)
5. Ta tuleb *hiljem*. (Hint: Niet nu, maar na een tijdje.)
6. Me mängime aias *praegu*. (Hint: Het gebeurt nu op dit moment.)
7. Ma helistan sulle *varsti*. (Hint: Het gebeurt bijna, maar nog niet nu.)
8. Nad lahkuvad *hiljuti*. (Hint: Het is net gebeurd, in het verleden.)
9. Ma ärkasin *varahommikul*. (Hint: Heel vroeg in de ochtend.)
10. Ta oli siin *varem*. (Hint: Het gebeurde vóór nu.)
Oefening 2: Vul het juiste bijwoord van tijd in de zin in
2. Eile oli ilm ilus. (Hint: De dag vóór vandaag.)
3. Ma näen sind *homme*. (Hint: De dag na vandaag.)
4. Ta lõpetas töö *just*. (Hint: Heel kort geleden.)
5. Me kohtume *hiljem*. (Hint: Later dan nu.)
6. Koer magab *praegu*. (Hint: Op dit moment.)
7. Ma tulen *varsti*. (Hint: Binnen korte tijd.)
8. Nad lahkusid *hiljuti*. (Hint: Kort geleden.)
9. Ma ärkan *varahommikul*. (Hint: Vroeg in de ochtend.)
10. Ta oli siin *varem*. (Hint: Eerder dan nu.)