Oefening 1: Bijwoorden van tijd in gewone zinnen
2. Gisteren heb ik *вчера* mijn huis schoongemaakt. (Hint: De dag vóór vandaag.)
3. Zij werkt *винаги* hard op school. (Hint: Dit betekent ‘altijd’.)
4. Wij spreken elkaar *понякога* in het park. (Hint: Dit betekent ‘soms’.)
5. Hij komt *скоро* terug van vakantie. (Hint: Dit betekent ‘binnenkort’.)
6. Je moet *сега* je huiswerk maken. (Hint: Dit betekent ‘nu’.)
7. Vorig jaar ben ik *миналата година* naar Bulgarije geweest. (Hint: Dit betekent ‘vorig jaar’.)
8. Ze zal *по-късно* bellen. (Hint: Dit betekent ‘later’.)
9. Wij hebben *току-що* gegeten. (Hint: Dit betekent ‘net’ of ‘zojuist’.)
10. Morgen ga ik *утре* naar de markt. (Hint: Het is de dag na vandaag.)
Oefening 2: Bijwoorden van tijd in vragen en antwoorden
2. Heb je gisteren gewerkt? – Ja, ik heb *вчера* gewerkt. (Hint: De dag vóór vandaag.)
3. Hoe vaak ga je naar de sportschool? – Ik ga *винаги* op maandag. (Hint: Dit betekent ‘altijd’.)
4. Wanneer belt hij? – Hij belt *по-късно*. (Hint: Dit betekent ‘later’.)
5. Wanneer ben je hier? – Ik ben hier *сега*. (Hint: Dit betekent ‘nu’.)
6. Ben je al klaar? – Ja, ik ben *току-що* klaar. (Hint: Dit betekent ‘net’.)
7. Wanneer gaan we naar het strand? – We gaan *скоро*. (Hint: Dit betekent ‘binnenkort’.)
8. Wanneer was je op vakantie? – Ik was *миналата година* op vakantie. (Hint: Dit betekent ‘vorig jaar’.)
9. Hoe vaak eet je vis? – Ik eet vis *понякога*. (Hint: Dit betekent ‘soms’.)
10. Wanneer begint de les? – De les begint *утре*. (Hint: De dag na vandaag.)