Oefening 1: Bijwoorden van plaats in eenvoudige zinnen
2. De kat zit *pod krzesłem* (onder de stoel).
3. Wij wonen *w domu* (in het huis).
4. De kinderen spelen *na podwórku* (in de tuin/het erf).
5. De foto hangt *na ścianie* (aan de muur).
6. De hond slaapt *obok mnie* (naast mij).
7. De winkel is *naprzeciwko szkoły* (tegenover de school).
8. De jas hangt *na wieszaku* (aan de kapstok).
9. Het restaurant is *blisko stacji* (dichtbij het station).
10. De lamp staat *na biurku* (op het bureau).
Oefening 2: Gebruik van bijwoorden van plaats met werkwoorden
2. Hij blijft *w domu* (thuis).
3. Wij wachten *na dworze* (buiten).
4. Zij werkt *w biurze* (op kantoor).
5. De kinderen rennen *po parku* (in het park).
6. De vogel vliegt *nad drzewem* (boven de boom).
7. De auto staat *przed domem* (voor het huis).
8. De sleutel ligt *w torebce* (in de tas).
9. Zij zitten *obok siebie* (naast elkaar).
10. De trein komt *z Warszawy* (uit Warschau).