Oefening 1: Bijwoorden van plaats in eenvoudige zinnen
2. Het boek ligt *मुनि* (onder) de stoel.
3. De kinderen spelen *बाहिर* (buiten) het huis.
4. De winkel is *भित्र* (binnen) het gebouw.
5. De vogel vliegt *मुनि* (onder) de boom.
6. De sleutel hangt *माथि* (boven) de deur.
7. We wachten *बाहिर* (buiten) de school.
8. Het schilderij hangt *माथि* (boven) de bank.
9. De hond slaapt *मुनि* (onder) de tafel.
10. De fiets staat *बाहिर* (buiten) het huis.
Oefening 2: Kies het juiste bijwoord van plaats in context
2. De pen ligt *माथि* (boven) het bureau.
3. De schoenen staan *मुनि* (onder) de kast.
4. De lamp hangt *माथि* (boven) de tafel.
5. De jas hangt *भित्र* (binnen) de kast.
6. De bloemen staan *माथि* (boven) de vensterbank.
7. De kat slaapt *मुनि* (onder) het bed.
8. De auto staat *बाहिर* (buiten) het huis.
9. Het speelgoed ligt *मुनि* (onder) de stoel.
10. De klok hangt *माथि* (boven) de deur.