Oefening 1: Kies het juiste bijwoord van plaats
2. Het boek ligt * үстелде* (op de tafel).
3. Wij wachten *алдыда* (voor).
4. De winkel is *жақында* (dichtbij).
5. De kinderen spelen *сыртта* (buiten).
6. Hij werkt *офисте* (op kantoor).
7. De trein stopt *станцияда* (op het station).
8. De hond slaapt *үйдің ішінде* (binnen het huis).
9. De auto staat *жолда* (op de weg).
10. Zij woont *қаланың ортасында* (in het centrum van de stad).
Oefening 2: Vul het juiste bijwoord van plaats in de context in
2. De jas hangt *ешкі шкафта* (in de kast).
3. De vogels vliegen *асманда* (in de lucht).
4. Het schilderij hangt *қабырғада* (aan de muur).
5. De sleutel ligt *сөмкеде* (in de tas).
6. De kinderen zitten *сыныпта* (in de klas).
7. Het restaurant is *қаланың сыртында* (buiten de stad).
8. De lamp staat *үстелдің жанында* (naast de tafel).
9. De bloemen staan *терезенің алдында* (voor het raam).
10. Wij wandelen graag *орманда* (in het bos).