Oefening 1: Basisbijwoorden van plaats in het Sloveens
2. Het boek ligt *tam* (daar) op de tafel.
3. Wij wonen *notri* (binnen) in het huis.
4. De kinderen spelen *zunaj* (buiten) in de tuin.
5. De sleutel ligt *nekje* (ergens) op het bureau.
6. Mijn jas hangt *tamle* (daar) aan de kapstok.
7. De winkel is *blizu* (dichtbij) het station.
8. De vogel vliegt *visoko* (hoog) in de lucht.
9. Het park ligt *spodaj* (beneden) in de vallei.
10. De lamp hangt *gor* (boven) de tafel.
Oefening 2: Bijwoorden van plaats in context gebruiken
2. De auto staat *tam* (daar) op de parkeerplaats.
3. We wachten *notri* (binnen) in de hal.
4. De hond ligt *zunaj* (buiten) in het gras.
5. Het antwoord staat *nekje* (ergens) in het boek.
6. De jas ligt *tamle* (daar) op de stoel.
7. Het café is *blizu* (dichtbij) het plein.
8. De ballonnen zijn *visoko* (hoog) aan het plafond.
9. De rivier stroomt *spodaj* (beneden) in het dal.
10. Hang de klok *gor* (boven) de deur.