Oefening 1: Basis bijwoorden van plaats
2. De kat slaapt *þar* op de stoel. (Hint: Dit betekent “daar” op IJslands)
3. Het boek ligt *innan* op de tafel. (Hint: Dit betekent “binnen” of “binnenin”)
4. Wij spelen *úti* in de tuin. (Hint: Dit betekent “buiten”)
5. De winkel is *til vinstri* van de kerk. (Hint: Dit betekent “links”)
6. De bank staat *til hægri* van de deur. (Hint: Dit betekent “rechts”)
7. De hond loopt *uppi* de heuvel. (Hint: Dit betekent “omhoog”)
8. De vis zwemt *niður* in het water. (Hint: Dit betekent “omlaag”)
9. De school is *fyrir framan* het park. (Hint: Dit betekent “voor”)
10. De brug is *aftan við* het huis. (Hint: Dit betekent “achter”)
Oefening 2: Bijwoorden van plaats in context
2. De vogels vliegen *þar* in de lucht. (Hint: Dit betekent “daar”)
3. Zet de jas *innan* de kast. (Hint: Dit betekent “binnen”)
4. Wij wachten *úti* bij de ingang. (Hint: Dit betekent “buiten”)
5. Het café is *til vinstri* van het museum. (Hint: Dit betekent “links”)
6. De lichten branden *til hægri* in de gang. (Hint: Dit betekent “rechts”)
7. Kijk *uppi* naar de sterren. (Hint: Dit betekent “omhoog”)
8. De kast staat *niður* in de kelder. (Hint: Dit betekent “omlaag”)
9. De auto staat *fyrir framan* het huis. (Hint: Dit betekent “voor”)
10. De tuin ligt *aftan við* het gebouw. (Hint: Dit betekent “achter”)