Oefening 1: Basis bijwoorden van plaats
2. De hond ligt *ott* in de tuin. (Hint: gebruik het bijwoord dat ‘daar’ betekent)
3. Mijn boek ligt *fent* op het bureau. (Hint: gebruik het bijwoord dat ‘boven’ betekent)
4. De schoenen staan *lent* onder de kast. (Hint: gebruik het bijwoord dat ‘beneden’ betekent)
5. De lamp hangt *mögött* achter de deur. (Hint: gebruik het bijwoord dat ‘achter’ betekent)
6. Het schilderij hangt *előtt* voor de muur. (Hint: gebruik het bijwoord dat ‘voor’ betekent)
7. De sleutel ligt *közel* dichtbij de deur. (Hint: gebruik het bijwoord dat ‘dichtbij’ betekent)
8. De auto staat *messze* ver van het huis. (Hint: gebruik het bijwoord dat ‘ver’ betekent)
9. De kinderen spelen *belül* binnen in het huis. (Hint: gebruik het bijwoord dat ‘binnen’ betekent)
10. We gaan morgen *kint* buiten in de tuin spelen. (Hint: gebruik het bijwoord dat ‘buiten’ betekent)
Oefening 2: Bijwoorden van plaats in context
2. Het schilderij hangt *le* aan de muur. (Hint: gebruik het bijwoord dat ‘omlaag’ betekent)
3. De kinderen spelen *oda* naar de speeltuin. (Hint: gebruik het bijwoord dat ‘daarheen’ betekent)
4. Ik zet het glas *ide* op de tafel. (Hint: gebruik het bijwoord dat ‘hierheen’ betekent)
5. We lopen *vissza* terug naar huis. (Hint: gebruik het bijwoord dat ’terug’ betekent)
6. De vogel vliegt *tovább* verder in de lucht. (Hint: gebruik het bijwoord dat ‘verder’ betekent)
7. De koe staat *szemben* tegenover de schuur. (Hint: gebruik het bijwoord dat ’tegenover’ betekent)
8. De fiets staat *mellett* naast de deur. (Hint: gebruik het bijwoord dat ‘naast’ betekent)
9. De kat kruipt *alatt* onder de tafel. (Hint: gebruik het bijwoord dat ‘onder’ betekent)
10. De vogel zit *között* tussen de bomen. (Hint: gebruik het bijwoord dat ’tussen’ betekent)