1. Maaja istub *siin* laua taga. (Gebruik het bijwoord dat “hier” betekent.)
2. Raamat on *seal* riiulil. (Gebruik het bijwoord dat “daar” betekent.)
3. Kass magab *toas*. (Gebruik het bijwoord dat “binnen” betekent.)
4. Lapsed mängivad *väljas*. (Gebruik het bijwoord dat “buiten” betekent.)
5. Auto seisab *ees*. (Gebruik het bijwoord dat “voor” betekent, in de zin van “voor het huis”.)
6. Kott on *laua kõrval*. (Gebruik het bijwoord dat “naast” betekent.)
7. Meie maja on *üleval* mäe peal. (Gebruik het bijwoord dat “boven” betekent.)
8. Vihmavari on *all* tooli. (Gebruik het bijwoord dat “onder” betekent.)
9. Sõber ootab *ukse juures*. (Gebruik het bijwoord dat “bij de deur” betekent.)
10. Linnud lendavad *eest* üle taeva. (Gebruik het bijwoord dat “voorbij” betekent.)

1. Ma leidsin võtmed *siit*, kus ma istusin. (Gebruik het bijwoord dat “hier” betekent.)
2. Pliit asub *seal* köögis, mitte elutoas. (Gebruik het bijwoord dat “daar” betekent.)
3. Kass peidab end *toas* voodi all. (Gebruik het bijwoord dat “binnen” betekent.)
4. Lapsed jooksid kiiresti *väljas* pargis. (Gebruik het bijwoord dat “buiten” betekent.)
5. Me parkisime auto *ees* maja sissepääsu. (Gebruik het bijwoord dat “voor” betekent.)
6. Telefon on *laua kõrval*, mitte taskus. (Gebruik het bijwoord dat “naast” betekent.)
7. Päike paistab *üleval* taevas. (Gebruik het bijwoord dat “boven” betekent.)
8. Raamatud on *all* riiulite peal. (Gebruik het bijwoord dat “onder” betekent.)
9. Ta seisis *ukse juures* ja ootas sind. (Gebruik het bijwoord dat “bij de deur” betekent.)
10. Lennuk lendab *eest* üle linna. (Gebruik het bijwoord dat “voorbij” betekent.)