Oefening 1: Bijwoorden van manieren in eenvoudige zinnen
2. Zij spreekt *duidelijk* tijdens de presentatie. (Hint: Hoe spreekt zij?)
3. De kinderen spelen *vrolijk* in het park. (Hint: Hoe spelen ze?)
4. Ik schrijf *zorgvuldig* mijn aantekeningen. (Hint: Hoe schrijf ik?)
5. Jij fietst *voorzichtig* op de drukke weg. (Hint: Hoe fiets jij?)
6. De kat sluipt *stil* door de kamer. (Hint: Hoe beweegt de kat zich?)
7. Wij werken *hard* aan het project. (Hint: Hoe werken wij?)
8. De docent legt de lesstof *duidelijk* uit. (Hint: Hoe legt hij uit?)
9. Zij zingt *mooi* tijdens het concert. (Hint: Hoe zingt zij?)
10. De trein rijdt *langzaam* door het dorp. (Hint: Hoe rijdt de trein?)
Oefening 2: Bijwoorden van manieren toepassen in context
2. Hij antwoordt *beleefd* op alle vragen. (Hint: Hoe antwoordt hij?)
3. De hond rent *enthousiast* achter de bal aan. (Hint: Hoe rent de hond?)
4. Zij leest het boek *aandachtig* in de bibliotheek. (Hint: Hoe leest zij?)
5. De chauffeur rijdt *voorzichtig* in de regen. (Hint: Hoe rijdt hij?)
6. Wij luisteren *geduldig* naar het verhaal. (Hint: Hoe luisteren wij?)
7. De kunstenaar schildert *creatief* aan het schilderij. (Hint: Hoe schildert hij?)
8. Jij spreekt *vloeiend* drie talen. (Hint: Hoe spreek jij?)
9. De baby slaapt *rustig* in zijn bedje. (Hint: Hoe slaapt de baby?)
10. De atleet loopt *krachtig* naar de finish. (Hint: Hoe loopt hij?)