1. Hij rent *ಬೇಗ* (snel).
2. Zij spreekt *ನಯವಾಗಿ* (zacht, vriendelijk).
3. De jongen eet *ಆನಂದದಿಂದ* (met plezier).
4. De leraar schrijft *ಸ್ಪಷ್ಟವಾಗಿ* (duidelijk).
5. Wij luisteren *ಶಾಂತವಾಗಿ* (rustig).
6. Het kind speelt *ಶುಭ್ರವಾಗಿ* (netjes, proper).
7. De kat slaapt *ಆನಂದದಾಯಕವಾಗಿ* (comfortabel).
8. Jij werkt *ಕಷ್ಟವಾಗಿ* (moeilijk).
9. Zij zingt *ಸುಂದರವಾಗಿ* (mooi).
10. De auto rijdt *ಶುಭ್ರವಾಗಿ* (vloeiend, soepel).

1. Hij antwoordt *ತ್ವರಿತವಾಗಿ* (snel, vlug).
2. De danser beweegt *ನಿಖರವಾಗಿ* (precies, nauwkeurig).
3. Zij werkt *ಪರಿಣತವಾಗಿ* (volwassen, doordacht).
4. De schrijver schrijft *ಸೃಜನಾತ್ಮಕವಾಗಿ* (creatief).
5. Het kind tekent *ಆತ್ಮವಿಶ್ವಾಸದಿಂದ* (vol zelfvertrouwen).
6. Jij spreekt *ಪ್ರಭಾವಶಾಲಿಯಾಗಿ* (krachtig, overtuigend).
7. De atleet rent *ಧೈರ್ಯದಿಂದ* (moedig).
8. Wij plannen *ವ್ಯವಸ್ಥಿತವಾಗಿ* (georganiseerd).
9. De muzikant speelt *ಪ್ರವೀಣವಾಗಿ* (vaardig).
10. Zij lacht *ಹರ್ಷದಿಂದ* (vrolijk, blij).