1. Hij loopt *snel* naar school. (Hint: Hoe loopt hij?)
2. Zij spreekt *duidelijk* tijdens de presentatie. (Hint: Hoe spreekt zij?)
3. De jongen schrijft zijn huiswerk *zorgvuldig*. (Hint: Hoe schrijft hij?)
4. Wij eten *rustig* aan tafel. (Hint: Hoe eten wij?)
5. De leraar legt de les *goed* uit. (Hint: Hoe legt hij uit?)
6. Jij werkt *hard* aan het project. (Hint: Hoe werk jij?)
7. De kinderen spelen *vrolijk* in de tuin. (Hint: Hoe spelen ze?)
8. Zij leest het boek *aandachtig*. (Hint: Hoe leest zij?)
9. De atleet rent *krachtig* tijdens de wedstrijd. (Hint: Hoe rent hij?)
10. Ik luister *goed* naar de instructies. (Hint: Hoe luister ik?)

1. Omdat hij *voorzichtig* rijdt, gebeurt er geen ongeluk. (Hint: Hoe rijdt hij?)
2. Zij zingt *mooi* terwijl ze gitaar speelt. (Hint: Hoe zingt zij?)
3. De kat beweegt zich *stil* door de kamer. (Hint: Hoe beweegt de kat zich?)
4. Wij werken *samen* om het probleem op te lossen. (Hint: Hoe werken wij?)
5. De dokter spreekt *vriendelijk* met de patiënt. (Hint: Hoe spreekt de dokter?)
6. Jij rent *snel* omdat je de bus wilt halen. (Hint: Hoe ren jij?)
7. Het kind tekent *nauwkeurig* in zijn schetsboek. (Hint: Hoe tekent het kind?)
8. Zij danst *gracieus* op het podium. (Hint: Hoe danst zij?)
9. De chef kookt *perfect* voor het diner. (Hint: Hoe kookt de chef?)
10. Ik studeer *intensief* voor het examen. (Hint: Hoe studeer ik?)