1. On *rýchlo* bežal do školy. (Hint: Hoe liep hij? Antwoord: snel)
2. Dievča spievalo *ticho*. (Hint: Hoe zong het meisje? Antwoord: stil)
3. Učiteľ hovorí *jasne*. (Hint: Hoe spreekt de leraar? Antwoord: duidelijk)
4. Deti sa hrali *veselo*. (Hint: Hoe speelden de kinderen? Antwoord: vrolijk)
5. Pes sa pohyboval *pomalšie*. (Hint: Hoe bewoog de hond? Antwoord: langzamer)
6. On pracuje *usilovne*. (Hint: Hoe werkt hij? Antwoord: ijverig)
7. Auto zastavilo *náhle*. (Hint: Hoe stopte de auto? Antwoord: plotseling)
8. Ona tancovala *krásne*. (Hint: Hoe danste zij? Antwoord: mooi)
9. Starý muž chodí *opatrne*. (Hint: Hoe loopt de oude man? Antwoord: voorzichtig)
10. Bábätko spalo *pokojne*. (Hint: Hoe sliep de baby? Antwoord: rustig)

1. Šofér reagoval *rýchlo* na nebezpečenstvo. (Hint: Hoe reageerde de chauffeur? Antwoord: snel)
2. Dievča odpovedala *jasne* na otázky. (Hint: Hoe antwoordde het meisje? Antwoord: duidelijk)
3. Hudobník hral *nahlas* na gitaru. (Hint: Hoe speelde de muzikant? Antwoord: hard/luid)
4. Študent sa učil *dôkladne* na skúšku. (Hint: Hoe studeerde de student? Antwoord: grondig)
5. Bicykel sa pohyboval *plynulo* po ceste. (Hint: Hoe bewoog de fiets? Antwoord: soepel)
6. Pes počúva *pozorne* svojho pána. (Hint: Hoe luistert de hond? Antwoord: aandachtig)
7. Dieťa kreslilo *starostlivo* obrázok. (Hint: Hoe tekende het kind? Antwoord: zorgvuldig)
8. Vlak sa pohyboval *pomalšie* kvôli dažďu. (Hint: Hoe reed de trein? Antwoord: langzamer)
9. On pracuje *usilovne* každý deň. (Hint: Hoe werkt hij? Antwoord: ijverig)
10. Žena sa usmievala *príjemne* na návštevníkov. (Hint: Hoe glimlachte de vrouw? Antwoord: vriendelijk/aangenaam)