Oefening 1: Bijwoorden van manieren in zinnen
2. Hún talar íslensku *vel*. (Hint: Hoe spreekt ze IJslands? Gebruik een bijwoord dat ‘goed’ betekent.)
3. Barnið hljóp *hæglega* í garðinum. (Hint: Hoe rende het kind? Gebruik een bijwoord dat ‘langzaam’ betekent.)
4. Kennarinn útskýrði verkefnið *skýrt*. (Hint: Hoe legde de leraar het uit? Gebruik een bijwoord dat ‘duidelijk’ betekent.)
5. Hann syngur *fallega* í kórnum. (Hint: Hoe zingt hij? Gebruik een bijwoord dat ‘mooi’ betekent.)
6. Hún skrifaði bréfið *fljótt*. (Hint: Hoe schreef ze de brief? Gebruik een bijwoord dat ‘snel’ betekent.)
7. Við unnum verkefnið *vel*. (Hint: Hoe werkten we aan het project? Gebruik een bijwoord dat ‘goed’ betekent.)
8. Hundurinn fór *hlaupandi* eftir boltanum. (Hint: Hoe ging de hond achter de bal aan? Gebruik een bijwoord dat ‘rennend’ betekent.)
9. Þau hlógu *hátt* í partýinu. (Hint: Hoe lachten ze? Gebruik een bijwoord dat ‘hard’ betekent.)
10. Hún dansaði *léttilega* á ballinu. (Hint: Hoe danste ze? Gebruik een bijwoord dat ‘licht’ betekent.)
Oefening 2: Kies het juiste bijwoord van manier
2. Hún keyrði bílinn *örugglega*. (Hint: Hoe reed ze? Gebruik een bijwoord dat ‘veilig’ betekent.)
3. Strákurinn svaraði *skjótt* á spurninguna. (Hint: Hoe antwoordde de jongen? Gebruik een bijwoord dat ‘snel’ betekent.)
4. Hún hló *hlýlega* að sögunni. (Hint: Hoe lachte ze? Gebruik een bijwoord dat ‘hartelijk’ betekent.)
5. Kennarinn talaði *harkalega* við nemandann. (Hint: Hoe sprak de leraar? Gebruik een bijwoord dat ‘streng’ betekent.)
6. Hún vann verkefnið *af krafti*. (Hint: Hoe werkte ze? Gebruik een uitdrukking die ‘krachtig’ betekent.)
7. Þau fóru *rólega* heim eftir leikinn. (Hint: Hoe gingen ze naar huis? Gebruik een bijwoord dat ‘rustig’ betekent.)
8. Hann horfði *aðdáunarvert* á listaverkið. (Hint: Hoe keek hij? Gebruik een bijwoord dat ‘bewonderenswaardig’ betekent.)
9. Hún svaraði *skýrlega* á fundinum. (Hint: Hoe antwoordde ze? Gebruik een bijwoord dat ‘duidelijk’ betekent.)
10. Börnin léku sér *gleðilega* í garðinum. (Hint: Hoe speelden de kinderen? Gebruik een bijwoord dat ‘vrolijk’ betekent.)