Oefening 1: Bijwoorden van graad in zinnen met werkwoorden
2. Zij spreekt Vietnamees *erg* goed. (Hint: een bijwoord dat aangeeft dat iets in hoge mate gebeurt)
3. De jongen eet *een beetje* langzaam. (Hint: gebruik een bijwoord dat een geringe mate aangeeft)
4. Wij werken *zeer* hard vandaag. (Hint: formeel bijwoord voor ‘heel’)
5. Jij rent *niet zo* snel als gisteren. (Hint: gebruik een bijwoord dat een vergelijking met minder intensiteit maakt)
6. De kat slaapt *heel* diep. (Hint: bijwoord dat sterkte van slapen aangeeft)
7. Ik studeer *erg* veel voor het examen. (Hint: bijwoord dat grote hoeveelheid aangeeft)
8. Zij speelt piano *een beetje* beter dan vorige week. (Hint: bijwoord dat kleine verbetering aangeeft)
9. De kinderen lachen *heel* hard. (Hint: bijwoord dat intensiteit van lachen versterkt)
10. Jij spreekt *niet zo* duidelijk als je wilt. (Hint: bijwoord dat minder duidelijkheid aangeeft)
Oefening 2: Bijwoorden van graad in zinnen met bijvoeglijke naamwoorden
2. De film was *erg* spannend. (Hint: bijwoord dat hoge intensiteit aangeeft)
3. Haar huis is *een beetje* groot. (Hint: bijwoord dat een lichte mate aangeeft)
4. Het weer is *zeer* koud vandaag. (Hint: formeel bijwoord voor ‘heel’)
5. De soep is *niet zo* heet als ik had verwacht. (Hint: bijwoord dat minder mate aangeeft)
6. Zijn verhaal is *heel* grappig. (Hint: bijwoord dat humor versterkt)
7. De kamer is *erg* donker zonder licht. (Hint: bijwoord dat grote mate aangeeft)
8. De taart is *een beetje* zoet. (Hint: bijwoord dat geringe mate aangeeft)
9. Het huis is *heel* oud maar mooi. (Hint: bijwoord dat leeftijd benadrukt)
10. De dag was *niet zo* druk als normaal. (Hint: bijwoord dat minder drukte aangeeft)