Oefening 1: Kies het juiste bijwoord van graad
2. See ülesanne oli *liiga* keeruline. (Hint: Gebruik het bijwoord voor ‘te’ of ‘teveel’.)
3. Ma olen *pisut* väsinud. (Hint: Gebruik het bijwoord dat ‘een beetje’ betekent.)
4. Ilm on *ülimalt* ilus täna. (Hint: Gebruik een sterker bijwoord dan ‘väga’.)
5. Ta räägib inglise keelt *hästi*. (Hint: Gebruik een bijwoord dat ‘goed’ betekent, maar niet van graad.)
6. See raamat on *väga* huvitav. (Hint: Gebruik ‘zeer’ om interesse te benadrukken.)
7. Ma joon kohvi *pisut*. (Hint: Gebruik een klein beetje als hoeveelheid.)
8. Film oli *liiga* pikk. (Hint: Gebruik het woord dat ‘te lang’ uitdrukt.)
9. Ta töötab *täiesti* iseseisvalt. (Hint: Gebruik een bijwoord dat ‘volledig’ betekent.)
10. Söömine oli *väga* maitsev. (Hint: Gebruik het bijwoord dat ‘erg’ of ‘zeer’ betekent.)
Oefening 2: Vul het juiste bijwoord van graad in
2. Ta on *liiga* noor selleks tööks. (Hint: Gebruik het woord ‘te’ om een negatieve graad uit te drukken.)
3. Ma olen *pisut* haige. (Hint: Gebruik een bijwoord dat ‘een beetje’ betekent.)
4. See ülesanne on *ülioluline*. (Hint: Gebruik een bijwoord dat ‘uiterst’ betekent.)
5. Auto sõidab *liiga* kiiresti. (Hint: Gebruik een bijwoord dat ‘te snel’ betekent.)
6. Ta on *väga* õnnelik. (Hint: Gebruik het Estische woord voor ‘zeer’.)
7. Kohv on *pisut* liiga kuum. (Hint: Gebruik ‘een beetje’ om aan te geven dat iets net te heet is.)
8. Lapsed mängivad *väga* rõõmsalt. (Hint: Gebruik ‘erg’ om de vrolijkheid te benadrukken.)
9. See film on *liiga* igav. (Hint: Gebruik ‘te saai’ als bijwoord.)
10. Olen *täiesti* kindel selles. (Hint: Gebruik een bijwoord dat ‘volledig’ betekent.)