Oefening 1: Bijwoorden van frequentie in gewone zinnen
2. Zij eet *vaak* fruit in de ochtend. (Hint: Hoe vaak eet zij fruit?)
3. Wij bezoeken onze grootouders *soms*. (Hint: Niet altijd, maar af en toe.)
4. Hij kijkt *zelden* televisie in de avond. (Hint: Hoe vaak kijkt hij televisie?)
5. Jullie maken *nooit* fouten in deze taak. (Hint: Hoe vaak maken jullie fouten?)
6. De docent legt de stof *altijd* duidelijk uit. (Hint: Hoe vaak legt de docent duidelijk uit?)
7. Ik sport *vaak* in het weekend. (Hint: Hoe vaak sport ik?)
8. Mijn broer helpt mij *soms* met huiswerk. (Hint: Hoe vaak helpt hij?)
9. Zij vergeet *zelden* haar afspraken. (Hint: Hoe vaak vergeet zij iets?)
10. Wij gaan *nooit* naar dat restaurant. (Hint: Hoe vaak gaan wij daarheen?)
Oefening 2: Plaats van bijwoorden van frequentie in de zin
2. Wij eten *vaak* pizza op vrijdag. (Hint: Waar hoort het bijwoord in de zin?)
3. Jij *nooit* vergeet je tas mee te nemen. (Hint: Plaats het bijwoord correct.)
4. Zij gaat *soms* naar het park in de middag. (Hint: Denk aan de standaardvolgorde.)
5. Ik *zelden* drink koffie in de ochtend. (Hint: Plaats het bijwoord van frequentie juist.)
6. Jullie *altijd* maken het huiswerk samen. (Hint: Waar hoort ‘altijd’?)
7. De kinderen spelen *vaak* buiten na school. (Hint: Zet het bijwoord op de juiste plek.)
8. Mijn vader *nooit* rijdt te snel. (Hint: Plaats het bijwoord correct.)
9. Wij *soms* gaan naar de bioscoop in het weekend. (Hint: Denk aan de juiste plaats.)
10. Zij *altijd* helpt haar vrienden met problemen. (Hint: Waar hoort het bijwoord?)