1. Ja *vždy* chodím do školy v pondelok. (Hint: Dit betekent ‘altijd’)
2. On *často* hráva tenis cez víkend. (Hint: Dit betekent ‘vaak’)
3. My *niekedy* ideme do kina večer. (Hint: Dit betekent ‘soms’)
4. Oni *zriedka* jedia rýchle občerstvenie. (Hint: Dit betekent ‘zelden’)
5. Ty *nikdy* nepozeráš horory. (Hint: Dit betekent ‘nooit’)
6. Ona *vždy* pomáha svojim priateľom. (Hint: Dit betekent ‘altijd’)
7. My *často* cestujeme na dovolenku. (Hint: Dit betekent ‘vaak’)
8. Vy *niekedy* navštevujete múzeum. (Hint: Dit betekent ‘soms’)
9. Ja *zriedka* pijem kávu. (Hint: Dit betekent ‘zelden’)
10. On *nikdy* nechodí neskoro do práce. (Hint: Dit betekent ‘nooit’)

1. Ráno pijem čaj *vždy*. (Hint: Hoe vaak drink je thee ’s ochtends? Altijd, soms, of nooit?)
2. Ona navštevuje fitnescentrum *často*. (Hint: Hoe vaak gaat zij naar de sportschool? Vaak, zelden, of nooit?)
3. My ideme do reštaurácie *niekedy*. (Hint: Hoe vaak gaan wij naar het restaurant? Soms, altijd, of nooit?)
4. On pozerá televíziu *zriedka*. (Hint: Hoe vaak kijkt hij tv? Zelden, vaak, of altijd?)
5. Ty športuješ *nikdy*. (Hint: Hoe vaak sport jij? Nooit, soms, of vaak?)
6. Deti chodia do školy *vždy*. (Hint: Hoe vaak gaan de kinderen naar school? Altijd, zelden, of soms?)
7. Ja varím večeru *často*. (Hint: Hoe vaak kook ik het avondeten? Vaak, nooit, of soms?)
8. Oni cestujú lietadlom *niekedy*. (Hint: Hoe vaak reizen zij met het vliegtuig? Soms, altijd, of zelden?)
9. Vy robíte cvičenia *zriedka*. (Hint: Hoe vaak doen jullie oefeningen? Zelden, vaak, of nooit?)
10. On nepije kávu *nikdy*. (Hint: Hoe vaak drinkt hij koffie? Nooit, soms, of altijd?)