1. Ona *zawsze* chodzi do szkoły. (Hint: Dit bijwoord betekent “altijd”)
2. My *często* jemy obiad razem. (Hint: Dit bijwoord betekent “vaak”)
3. On *czasami* ogląda telewizję wieczorem. (Hint: Dit bijwoord betekent “soms”)
4. Ty *nigdy* nie pijesz kawy. (Hint: Dit bijwoord betekent “nooit”)
5. Ona *zazwyczaj* biega rano. (Hint: Dit bijwoord betekent “gewoonlijk”)
6. My *rzadko* chodzimy do kina. (Hint: Dit bijwoord betekent “zelden”)
7. On *często* czyta książki. (Hint: Dit bijwoord betekent “vaak”)
8. Wy *zawsze* jesteście punktualni. (Hint: Dit bijwoord betekent “altijd”)
9. Ona *czasami* jeździ na rowerze. (Hint: Dit bijwoord betekent “soms”)
10. Ja *nigdy* nie jem mięsa. (Hint: Dit bijwoord betekent “nooit”)

1. On *zawsze* odrabia lekcje po szkole. (Hint: Dit bijwoord betekent “altijd”)
2. My *często* spotykamy się z przyjaciółmi. (Hint: Dit bijwoord betekent “vaak”)
3. Ona *rzadko* je słodycze. (Hint: Dit bijwoord betekent “zelden”)
4. Ty *nigdy* nie spóźniasz się na zajęcia. (Hint: Dit bijwoord betekent “nooit”)
5. Ja *czasami* chodzę na basen. (Hint: Dit bijwoord betekent “soms”)
6. Wy *zazwyczaj* pijecie herbatę rano. (Hint: Dit bijwoord betekent “gewoonlijk”)
7. On *często* gra w piłkę nożną. (Hint: Dit bijwoord betekent “vaak”)
8. My *zawsze* czytamy książki wieczorem. (Hint: Dit bijwoord betekent “altijd”)
9. Ona *czasami* gotuje obiady. (Hint: Dit bijwoord betekent “soms”)
10. Ty *nigdy* nie bierzesz udziału w zawodach. (Hint: Dit bijwoord betekent “nooit”)