Oefening 1: Tijdsbepalingen in bijwoordelijke zinnen
2. Zij *vertrok* voordat de zon opkwam. (Let op: verleden tijd van vertrekken.)
3. Nadat we klaar waren met studeren, *gingen* we naar de markt. (Let op: verleden tijd meervoud van gaan.)
4. Terwijl de regen viel, *las* hij een boek. (Let op: verleden tijd van lezen.)
5. Zodra de les begint, *zet* hij zijn telefoon uit. (Let op: tegenwoordige tijd van zetten.)
6. Toen hij jong was, *speelde* hij vaak buiten. (Let op: verleden tijd van spelen.)
7. Voordat ze naar bed gaat, *maakt* ze haar huiswerk af. (Let op: tegenwoordige tijd van maken.)
8. Terwijl ik kookte, *luisterde* ik naar muziek. (Let op: verleden tijd van luisteren.)
9. Nadat de vergadering eindigde, *vertrokken* de deelnemers snel. (Let op: verleden tijd meervoud van vertrekken.)
10. Zodra hij zijn werk af heeft, *gaat* hij naar huis. (Let op: tegenwoordige tijd van gaan.)
Oefening 2: Reden en plaats in bijwoordelijke zinnen
2. We gingen naar het park, omdat het mooi weer *was*. (Let op: verleden tijd van zijn.)
3. Zij studeert hard, zodat ze *kan* slagen. (Let op: modale hulpwerkwoord kunnen in tegenwoordige tijd.)
4. Hij werkt in de tuin, terwijl zijn kinderen *spelen* binnen. (Let op: tegenwoordige tijd van spelen.)
5. Omdat het te laat werd, *gingen* we naar huis. (Let op: verleden tijd meervoud van gaan.)
6. Ze bleef binnen, omdat het buiten *regende*. (Let op: verleden tijd van regenen.)
7. Terwijl zij kookte, *maakte* hij schoon. (Let op: verleden tijd van maken.)
8. We spraken af bij het station, waar hij altijd *wacht*.. (Let op: tegenwoordige tijd van wachten.)
9. Omdat hij moe was, *sliep* hij vroeg. (Let op: verleden tijd van slapen.)
10. Zij bleef op school, zodat ze extra hulp *kreeg*. (Let op: verleden tijd van krijgen.)