Oefening 1: Tijdsaanduidingen met bijwoordelijke naamwoorden
2. Zij komt *kinou* (gisteren) naar het feestje.
3. We gaan *ashita* (morgen) naar het park.
4. Hij werkt *ima* (nu) in zijn kamer.
5. De trein vertrekt *sugu* (binnenkort).
6. Wij studeren *maiasa* (elke ochtend) samen.
7. De winkel is *kyou* (vandaag) gesloten.
8. Zij belt *mukashi* (vroeger) vaak naar haar vrienden.
9. Ik slaap *yukkuri* (rustig) in het weekend.
10. Het regent *tokidoki* (soms) in april.
Oefening 2: Plaats en wijze met bijwoordelijke naamwoorden
2. Wij wachten *soko* (daar) bij de bushalte.
3. Zij spreekt *joubu* (duidelijk) tijdens de presentatie.
4. De kinderen spelen *genki* (vrolijk) in de tuin.
5. De kat ligt *heya* (in de kamer) op de mat.
6. Ik fiets *hayaku* (snel) naar school.
7. Zij studeert *shizuka* (stil) in de bibliotheek.
8. De vogels zingen *takusan* (veel) in de ochtend.
9. Wij eten *issho* (samen) in de kantine.
10. Hij werkt *chikaku* (dichtbij) het station.