Oefening 1: Bijvoeglijke naamwoordzinnen met statische eigenschappen
2. De man *lang* is mijn leraar. (Hint: Gebruik het Thaise woord voor een lichaamskenmerk)
3. De auto *nieuw* rijdt snel. (Hint: Gebruik het Thaise woord voor een toestand van iets)
4. De bloem *mooi* ruikt lekker. (Hint: Gebruik het Thaise woord voor een eigenschap van bloemen)
5. Het boek *dik* ligt op de tafel. (Hint: Gebruik het Thaise woord voor de dikte van iets)
6. De kat *wit* slaapt in de zon. (Hint: Gebruik het Thaise woord voor kleur van dieren)
7. Het eten *heet* is pittig. (Hint: Gebruik het Thaise woord voor temperatuur van eten)
8. De stoel *hard* is comfortabel. (Hint: Gebruik het Thaise woord voor de stevigheid van meubels)
9. De jongen *jong* speelt buiten. (Hint: Gebruik het Thaise woord voor leeftijd)
10. De lucht *blauw* is helder vandaag. (Hint: Gebruik het Thaise woord voor kleur van de lucht)
Oefening 2: Bijvoeglijke naamwoordzinnen met vergelijkingen en gevoelens
2. Dit boek is *interessanter* dan dat boek. (Hint: Gebruik de Thaise vorm voor vergelijking van interesse)
3. Hij voelt zich *gelukkiger* vandaag. (Hint: Gebruik de Thaise vorm voor gevoel in vergelijking)
4. De film was *spannender* dan ik dacht. (Hint: Gebruik de Thaise vorm voor spanning in vergelijking)
5. Dit probleem is *moeilijker* op te lossen. (Hint: Gebruik de Thaise vorm voor moeilijkheid in vergelijking)
6. De dag is *kouder* dan gisteren. (Hint: Gebruik de Thaise vorm voor temperatuur in vergelijking)
7. Mijn huis is *groter* dan dat van jou. (Hint: Gebruik de Thaise vorm voor grootte in vergelijking)
8. Het examen was *makkelijker* dan verwacht. (Hint: Gebruik de Thaise vorm voor gemak in vergelijking)
9. Zij werkt *sneller* dan haar collega. (Hint: Gebruik de Thaise vorm voor snelheid in vergelijking)
10. De koffie is *bitterder* dan de thee. (Hint: Gebruik de Thaise vorm voor smaak in vergelijking)