Oefening 1: Bijvoeglijke naamwoorden als directe beschrijvers van zelfstandige naamwoorden
2. Zij draagt een *mooie* jurk naar het feest. (Gebruik de juiste uitgang voor een bijvoeglijk naamwoord dat een kledingstuk beschrijft.)
3. We hebben een *nieuw* boek gekocht. (De uitgang verandert wanneer het bijvoeglijk naamwoord direct voor een zelfstandig naamwoord staat.)
4. De *oude* boom is heel indrukwekkend. (Let op de uitgang bij een bijvoeglijk naamwoord dat leeftijd aangeeft.)
5. Ik zag een *kleine* kat in de tuin. (De uitgang geeft aan dat het bijvoeglijk naamwoord een zelfstandig naamwoord kwalificeert.)
6. Zij heeft een *rode* auto. (Let op de kleur en de bijbehorende uitgang in het bijvoeglijk naamwoord.)
7. We maakten een wandeling door het *mooie* park. (De uitgang van het bijvoeglijk naamwoord past bij het zelfstandig naamwoord park.)
8. Hij droeg een *warme* jas. (De juiste uitgang geeft aan dat het bijvoeglijk naamwoord direct het zelfstandig naamwoord beschrijft.)
9. De *jonge* student studeert hard. (De uitgang verandert afhankelijk van het zelfstandig naamwoord dat wordt beschreven.)
10. Ze wonen in een *gezellig* huis. (Let op de uitgang die hoort bij een bijvoeglijk naamwoord dat een sfeer beschrijft.)
Oefening 2: Bijvoeglijke naamwoorden met werkwoordelijke functies (predicatief gebruik)
2. Het weer wordt *kouder*. (Gebruik de juiste uitgang voor een bijvoeglijk naamwoord dat een veranderende toestand aanduidt.)
3. Haar haar voelt *zacht* aan. (Let op de uitgang in een predicatieve zin zonder zelfstandig naamwoord er direct achter.)
4. De lucht is vandaag *helder*. (De bijvoeglijke naamwoorduitgang verandert wanneer het niet direct een zelfstandig naamwoord beschrijft.)
5. Mijn kamer is *schoon*. (Let op de juiste uitgang voor het predicatief gebruik.)
6. De koffie smaakt *bitter*. (De uitgang past bij een bijvoeglijk naamwoord dat een smaak beschrijft na een koppelwerkwoord.)
7. Hij voelt zich *blij*. (Let op de uitgang bij het beschrijven van een gevoel in de predicatieve functie.)
8. Het water is *koud*. (De uitgang is anders wanneer het bijvoeglijk naamwoord predicatief wordt gebruikt.)
9. De film was *interessant*. (Let op de uitgang die hoort bij het bijvoeglijk naamwoord in de verleden tijd met koppelwerkwoord.)
10. Dit boek is *goed*. (Gebruik de correcte uitgang voor het bijvoeglijk naamwoord in een predicatieve constructie.)