Oefening 1: Bezittelijke voorzetsels bij familieleden
2. De tas *van* mijn moeder is groot. (Welk voorzetsel geeft eigendom aan?)
3. Het boek ligt op de tafel *van* mijn broer. (Bezittelijk voorzetsel bij familieleden)
4. De auto *van* mijn zus is nieuw. (Gebruik het voorzetsel voor bezit)
5. De kleren *van* mijn dochter zijn schoon. (Bezittelijk voorzetsel bij een familielid)
6. Het speelgoed *van* de kinderen ligt overal. (Welk voorzetsel hoort hier?)
7. De fiets *van* mijn oom is kapot. (Bezittelijk voorzetsel voor een familielid)
8. De kamer *van* mijn tante is netjes. (Gebruik het juiste bezittelijke voorzetsel)
9. De hoed *van* mijn opa is oud. (Bezittelijk voorzetsel bij grootouders)
10. De bril *van* mijn oma ligt op tafel. (Welk voorzetsel geeft eigendom aan?)
Oefening 2: Bezittelijke voorzetsels in dagelijkse situaties
2. De sleutel *van* de deur is kwijt. (Welk voorzetsel hoort hier?)
3. Het horloge *van* mijn vriend is kapot. (Bezittelijk voorzetsel bij bezit)
4. De telefoon *van* de buurman maakt lawaai. (Gebruik het juiste bezittelijke voorzetsel)
5. De jas *van* het kind hangt aan de kapstok. (Bezittelijk voorzetsel voor eigendom)
6. De stoel *van* de directeur staat in zijn kantoor. (Welk voorzetsel drukt bezit uit?)
7. De lamp *van* het kantoor is kapot. (Gebruik het bezittelijke voorzetsel)
8. De computer *van* de student is nieuw. (Bezittelijk voorzetsel bij bezit)
9. Het schilderij *van* de kunstenaar hangt in het museum. (Gebruik het juiste voorzetsel)
10. De tas *van* de toerist is zwaar. (Welk voorzetsel geeft bezit aan?)