Oefening 1: Bezittelijke voorzetsels in de nominatief
2. Hún fer með *sinn* hund. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘haar’ bij het voorzetsel ‘með’ in de nominatief)
3. Við búum hjá *okkar* vini. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘ons’ bij het voorzetsel ‘hjá’ in de nominatief)
4. Þú ferð til *þíns* bæjar. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘jouw’ bij het voorzetsel ‘til’ in de nominatief)
5. Hann talar um *sinn* bækur. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘zijn’ bij het voorzetsel ‘um’ in de nominatief)
6. Ég fer frá *mínu* húsi. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘mijn’ bij het voorzetsel ‘frá’ in de nominatief)
7. Þau koma með *sín* bíla. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘hun’ bij het voorzetsel ‘með’ in de nominatief)
8. Hún skrifar um *sinn* draum. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘haar’ bij het voorzetsel ‘um’ in de nominatief)
9. Við hittumst hjá *okkar* kennara. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘ons’ bij het voorzetsel ‘hjá’ in de nominatief)
10. Þú ferð með *þínum* vinum. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘jouw’ bij het voorzetsel ‘með’ in de nominatief)
Oefening 2: Bezittelijke voorzetsels in de accusatief en datief
2. Hún sest hjá *sinni* systur. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘haar’ bij het voorzetsel ‘hjá’ in de datief)
3. Þú ferð með *þínum* hundi. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘jouw’ bij het voorzetsel ‘með’ in de datief)
4. Við tölum um *okkar* mál. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘ons’ bij het voorzetsel ‘um’ in de accusatief)
5. Hann kemur frá *sínum* foreldrum. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘zijn’ bij het voorzetsel ‘frá’ in de datief)
6. Þau fara til *sinna* vina. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘hun’ bij het voorzetsel ‘til’ in de accusatief)
7. Ég kem með *mínu* bók. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘mijn’ bij het voorzetsel ‘með’ in de datief)
8. Hún talar við *sinn* vin. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘haar’ bij het voorzetsel ‘við’ in de accusatief)
9. Við búum hjá *okkar* vini. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘ons’ bij het voorzetsel ‘hjá’ in de datief)
10. Þú ferð með *þínum* vinum. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘jouw’ bij het voorzetsel ‘með’ in de datief)