Oefening 1: Bezettingsvoornaamwoorden in eenvoudige zinnen
2. Zij draagt *haar* jas. (gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “zij”)
3. Hij heeft *zijn* fiets gerepareerd. (gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “hij”)
4. Wij bezoeken *ons* huis elke zomer. (gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “wij”)
5. Jullie moeten *jullie* huiswerk maken. (gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “jullie”)
6. Zij vinden *hun* hond erg lief. (gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “zij” meervoud)
7. Dit is *mijn* pen, niet die van jou. (gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “ik”)
8. Hij heeft *zijn* tas vergeten. (gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “hij”)
9. Zij geeft *haar* vriendin een cadeau. (gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “zij”)
10. Wij houden van *ons* dorp. (gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “wij”)
Oefening 2: Bezittelijke voornaamwoorden in context
2. Jouw moeder kookt heerlijke maaltijden in *haar* keuken. (bezittelijk voornaamwoord voor “zij”)
3. Wij hebben *ons* project bijna af. (bezittelijk voornaamwoord voor “wij”)
4. Zij vergeten soms *hun* sleutels. (bezittelijk voornaamwoord voor “zij” meervoud)
5. Jullie moeten *jullie* fietsen op slot zetten. (bezittelijk voornaamwoord voor “jullie”)
6. De kat speelt met *haar* speeltje. (bezittelijk voornaamwoord voor “zij”)
7. Hij vindt *zijn* jas erg warm. (bezittelijk voornaamwoord voor “hij”)
8. Ik heb *mijn* vriend gisteren gezien. (bezittelijk voornaamwoord voor “ik”)
9. Zij laten *hun* boeken op tafel liggen. (bezittelijk voornaamwoord voor “zij” meervoud)
10. Wij nemen altijd *ons* lunchpakket mee naar school. (bezittelijk voornaamwoord voor “wij”)